Eene Poolsche Jodengeschiedenis.
Jacob Dubno had eindelijk besloten zijn huis aan de markt te Segatin te laten herstellen. Waarom zou hij er ook niet toe besloten hebben? Ten eerste was hij een rijk man, de rijkste graanhandelaar uit de stad, dan was het huis werkelijk reeds hier en daar bouwvallig en eindelijk had hij reeds herhaaldelijk voor den toestand van het huis, die in strijd was met de politieverordeningen, boete betaald. Zoo besloot hij dus zich met zijn gezin in het achterste gedeelte terug te trekken en het voorste aan de metselaars en timmerlieden over te laten.
De bedrijvigheid van deze lieden was een waar feest voor de kinderen des huizes; maar niet voor deze alleen. Ook de groote, huwbare dochter van Dubno, de lieve verstandige Tulpe, lag gaarne met het hoofd uit het venster om te zien hoe de timmerlui de balken schaafden en hoe de metselaars de kalk mengden, de steenen aandroegen en hoog boven op de stelling hun gevaarlijk werk verrichtten. Het was eerst in het begin van den herfst en men kon de vensters nog open laten. Met een bijzonder genoegen, waarvan zij zich geene rekenschap kon geven, zag de bevallige Tulpe naar een armen Joodschen metselaar, die Levi Grosch heette.
Was het eene stille vreugde, een onbewuste hoogmoed, een jongen van het Ghetto, het Jodenkwartier, waartoe zij ook behoorde, zoo krachtig en moedig te zien arbeiden? Was het niets anders dan dat zij behagen schepte in de hooge gestalte, het mannelijke, door een blonden baard omlijste gezicht van den jongeling? Of waren het misschien zijne schoone zwaarmoedige, half Hebreeuwsche, half Slavische liederen, die het hart van het bijna als in een harem opgevoede meisje hadden gestolen? Zij vroeg er niet naar en zou ook zeker niet in staat geweest zijn er een behoorlijk antwoord op te geven.
Genoeg - er bestond weldra eene stomme verstandhouding tusschen de dochter van den rijken Dubno en den armen metselaar. Wanneer zij aan het venster verscheen, groette hij haar met eene lichte buiging van het hoofd en ging hij heen, dan nam zij met een bijna onmerkbaar glimlachje afscheid. Ging zij door den tuin hem voorbij, dan hield hij op met werken en staarde haar aan, terwijl zij haren blik ter aarde sloeg; - en stond hij hoog in de lucht en zong hij er zijne liederen uit volle borst, dan sloot zij vreesachtig de oogen en luisterde met zacht gebogen hoofd naar zijne zachte, welluidende stem.
Dit duurde zoo eenigen tijd; toen was het huis voltooid en op zekeren dag ging Levi Grosch met de anderen heen zonder van Tulpe afscheid te nemen. Hoe natuurlijk dit ook was, ergerde het haar toch, en toen zij hem na een paar dagen toevallig ontmoette, wendde zij fier haren blik af.
Toen evenwel de volgende ontmoeting op straat plaats had, stak zij het schoone kopje niet meer zoo hoog; zij stond sidderend in een donkeren hoek gedrongen, terwijl zij met beide armen de oude Sarah, die haar begeleidde, omklemde, en met hare groote, levendige oogen hem smeekend aanzag in het halfdonker van den winteravond. Eene schaar overmoedige jonge Polen, die den Hongaarschen wijn in den Witten Adelaar wat al te boud hadden toegesproken, bestormden het lieve weerlooze Jodinnetje met vurige liefdesverklaringen.
Plotselings stond daar Levi Grosch en schoof den lastigsten der nachtelijke zwervers op zij.
- Als het u belieft, zei hij beleefd, maar op vsstberaden toon, laat toch die juffrouw, die een deftig meisje is, rustig naar huis gaan.
- Marsch! riep een der jonge heeren, uit den weg!
- Slaag hem op zijn gezicht, dien onbeschaamden Jood! schreeuwde eene andere stem.
Op het oogenblik dat zij hem aangrepen, wierp de metselaar den eenen in de sneeuw en brak een tweeden zijn stok midden door. De anderen ruimden het veld, en Levi Grosch kon ongemoeid het sidderend meisje naar hare woning geleiden.
Eerst voor de poort van haar huis, vond Tulpe woorden om hem te danken.
- Wat zou het zijn! antwoordde Levi, of het mijn niet plicht was!
- Maar gij zijt zoo moedig, zei het meisje, en hare donkere oogen zagen hem aan en schitterden van een ongewonen glans.
- Ik heb toch niet meer gedaan dan ik moest doen, hernam de metselaar en ging haastiger heen dan Tulpe lief was.
Op den avond van het Purimfeest drong eene vroolijke bende jonge lieden het huis van Jacob Dubno binnen; de meeste waren als Klein-Russische boeren verkleed; eenigen stelden den uittocht uit Egypte voor, waarbij een in een lamsvel genaaide en als een schaap blatende Jodenknaap de hoofdrol speelde; anderen hadden zich als vrouwen verkleed en begeleidden een potsierlijk uitgedosten koning Salomo. Jacob Dubno onthaalde ze naar zijn vermogen en alle bewoners van het huis vermaakten zich met hunne gezangen en grappen.
De vrouwen hadden de handen vol om voor allen koek en wijn te bezorgen. Evenwel juist liep Tulpe den gang door naar de keuken, toen twee krachtige armen haar aangrepen. Zij behoorden aan Levi Grosch, wiens gezicht onder den breeden boerenhoed nauwelijks te herkennen was en die zich ten overvloede haar en baard nog zwart geverfd had.
- Tulpe, begon hij, ik ken een man die naar u smacht als de ree op de bergen naar de bron in het bosch.
- Hij is ook niets beters waard, antwoordde het meisje glimlachend, als hij niet den moed heeft wat te ondernemen.
- Wat moest hij ondernemen?
- Hij moest mij vragen.
- Maar hij is arm en gij zijt zoo rijk!
- Vraag ik of hij rijk is? sprak Tulpe. Als ik hem hebben wil, is dat genoeg.
Met deze woorden maakte zij zich los.
Levi Grosch wilde tot geen tusschenpersoon zijne toevlucht nemen; hij deed alles, wat hij deed, liefst zelf. Op een schoonen dag trok hij zijn besten kaftan aan, zette zijn streimel, zijne sabbatsmuts, op het netjes gekapte hoofd en begaf zich naar het huis van Jacob Dubno. Hij sprak zooals het hem betaamde, bescheiden, maar zonder zich zelf weg te werpen, en deed hem zijn voorstel.