Tade Rink.
(Vervolg van bladzijde 82.)
Deze ontzettende storm duurde drie dagen en drie nachten, en, elken nacht, na elf ure, begon op den westelijken trans van den Pellwormer toren, het raadselachtig vuur te lichten en zijne roodachtige stralen over de Noordzee uit te schieten. Voor het aanbreken der morgenschemering ging het onverklaarbaar licht regelmatig uit, zonder dat iemand zijn ontstaan of zijn verdwijnen wist te verklaren.
Toen het onweder begon te bedaren, vertoonden zich spoedig de sporen der vreeselijke verwoesting, die het aangericht had.
Scheepsgoederen van allerlei aard, gescheurd touwwerk, planken, stukken van verschansingen, kisten, tonnen en vaten spoelden op halligen en eilanden aan land.
Bij dit treurig gezicht juichten de meesten dezer eilanders, want God had kennelijk het strand gezegend om hen door den langen winter te helpen.
Jong en oud ging nu op weg, wierp zich in de booten en stuurde op de banken los, die zich voor de wadden der Friesche eilanden wit blikend in zee uitstrekken.
Ook de strandvoogden gingen scheep, om wanordelijkheden voor te komen en van het strandgoed nog zooveel mogelijk te bergen, wat toenmaals eene even gevaarlijke als ondankbare taak was.
Te midden van al de verschrikking der losgelaten elementen en terwijl honderden jammerlijk te gronde gingen, blonk het verweerde gezicht van een mensch van onmiskenbare vreugde.
In een veiligen schuilhoek, op het eiland Pellworm, wachtte Tade Rink, vol blijde verwachting, de woede van den herfststorm, alsmede den uitslag zijner duivelsche list af, want hij was het geweest, die drie nachten de wijdlichtende vlam op den ouden toren ontstoken en tegen 't eerste schemeren van den dag weder uitgebluscht had.
Zijn plan, bij dit vloekwaardig werk, was volmaakt goed berekend. Het steunde op de meestendeels slechts aan de kustvaarders in de Westzee bekende sterke rugwaartsche beweging van den vloedstroom, die vreemde schippers en bij stormachtig weder genoegzaam altijd misleidt.
Een nieuw bakenvuur op eene onbekende plaats moest deze misleiding volkomen maken en de verbijsterde schippers reddeloos op de breede, voor Eider en Hewer ligggende, zandbanken drijven, waar zij, aan de woede der verbolgen zee prijs gegeven, binnen korte uren, met man en muis, te gronde gingen.
Tade Rink zag met innerlijke zelfvoldoening het eerste wrakgoed door tot rust komende baren aan land spoelen. Onverwijld greep hij het roer zijner boot en stuurde het lichte vaartuig met reuzenkracht door de nog altijd vrij hol gaande zee. Daar hij de eerste op de plaats was, viel hem een rijke buit ten deel. Wel bij de twintig ten deele reeds gebarsten of door stortzeeën half gesloopte rompen en wrakken van gestrande schepen lagen op de banken. Vele der ongelukkige zeevaarders moesten omgegekomen zijn, want hier en daar in het vette slib, zag men de lichamen van verdronkenen liggen.
Rink hield onder deze slachtoffers zijner duivelsche geslepenheid een rijken oogst, daar hij slechts wat van de meeste waarde en het lichtst te vervoeren was zich toeëigende en naar zijne boot bracht. Zijne hebzucht en roofgierigheid hielden hem hier nochtans langer op, dan geraden was, zoodat de stoute roover door de overige eilanders, die thans van alle kanten op de gestrande schepen toekwamen, niet onopgemerkt kon blijven.
In die nog vrij wat woester tijden gold vooral bij berging van het gestrande goed het beginsel van het vuistrecht nog. De sterkste en vlugste behield gewoonlijk het veld en de zoodanigen, die anderen voorkwamen, zagen de later verschijnenden niet met al te vriendelijke oogen aan.
Rink stond als strandroover of toch ten minste voor een mensch bekend, die niet altijd op de eerlijkste wijze aan den kost kwam. Vele der toekomende visschers van de eilanden erkenden hem thans, en daar de boerenvoogden door onderzoek bij de oude kerk te weten waren gekomen, dat de een of andere waaghals bij den muur moest zijn opgeklommen, om het door vele eilanders bemerkte vuur op den trans aan steken, viel bij sommigen de verdenking dadelijk op den ouden slijklooper. Dat vermoeden werd nagenoeg zekerheid, toen de oude Rink zich nu ijlings uit de voeten zocht te maken en voor allen toeroep doof scheen te zijn.
Uit ergernis daarover en wijl de eilanders met grond vermoedden, dat de Föhringer hun het beste reeds voor den neus weggeknapt had, begonnen eenigen der stoutsten den wegzeilende te vervolgen. Rink was nochtans al een eind ver en bij zijne bedrevenheid in de hanteering van 't roer zelfs voor zeer geoefende roeiers niet gemakkelijk in te halen. De ebbe dreef met geweldige kracht de uitmuntend gebouwde boot op den wadstroom zeewaarts, en daar eene kleine bries den roover nog ter hulp kwam, zoo hadden de vervolgers weinig kans, om hem in te halen. Desniettemin zagen zij van hun plan niet af. Ze schenen er behagen in te vinden, den ouden vos eens duchtig te jagen en in de klem te brengen. Voor het overige hadden ze niets anders in den zin, dan om hem, kregen ze hem, zijn buit af te nemen en dien onder hen te verdeelen.
Rink zou ook hoogst waarschijnlijk zijnen vervolgers ontsnapt zijn, indien hij zijn vaartuig niet te snel voort had willen drijven. De proef nemende, om het in eene smalle gleuf te brengen, ten einde langs korteren weg, de westkust van Fohr te bereiken, stuurde hij niet voorzichtig genoeg. De pijlsnel vooruit schietende boot raakte op den grond en bleef dadelijk in het vette slib onwrikbaar vast zitten. Tade