De Vlaamsche School. Jaargang 31
(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
I.'t Is feest aan Koning Karels hof
Voor al zijn baanderheeren,
Nu 's Vorsten dochter bruiloft viert,
Naar vaderlijk begeeren.
Naar Engeland trekt Judith heen
Met Edelwulf haar gade;
Dààr wenscht het volk een Koningin
Vol gratie en genade.
't Is feest; muziek en zang en dans
Doorklinken al de zalen,
Ter eer der schoone Koningstelg,
Die als Vorstin zal pralen.
De citer speelt, de harptoon ruischt,
De minstreels doen zich hooren;
De jonkvrouw, aller hulde waard,
Weet ieder te bekoren.
De luchters stralen, hel van glans,
Op al de feestgenooten;
't Geschitter doet de bruiloftsvreugd
Van 't Fransche hof vergrooten;
Fluweelen dos, brokaart, juweel
En kostbre parelsnoeren
Versieren 't feestend eedlental,
Dat hier den toon blijft voeren.
't Gebloemte geurt met zoeten reuk
De hooge gasten tegen;
Zijn wonderschoone kleurenpracht
Prijkt heerlijk allerwegen.
De wijnen vonklen als kristal
In groote feestbokalen;
De spijzen dampen geurig op,
Uit fraai gedreven schalen.
Een ieder juicht, verblijd van geest,
Wie zou den wijn niet smaken,
Die 't feestgenot ten toppunt voert
En aller hart doet blaken?
Helaas! wie de eer der feestpraal geldt,
Zij juicht met niemand mede;
Maar schijnt bedroefd, en slaakt bedrukt
Een stille zielebede.
Wat deert de jonkvrouw, schoon en goed,
Voor levenslust geboren?
Stierf soms haar valk, haar hakkenij,
Of heeft ze een hond verloren?
Geen hazewind, geen paard, geen valk
Doet Judith telkens zuchten;
Het weidsch gevierde trouwverbond
Moet onze jonkvrouw duchten.
Een edel ridder, zwart van oog,
Beminnelijk van zeden;
Van oogbekoorbren lichaamsbouw,
Met ijzersterke leden;
Een dapper krijgsman, wijd beroemd
In alle vreemde Staten -
Is Boudewijn, is Vlaandrens heer,
Die haar deez' echt doet haten.
Haar maagdlijk harte klopte fel,
Door liefdedrift bevangen;
Zij mint den ridder; hij alleen
Vervult haar zielsverlangen,
En Boudewijn met d'ijzeren arm
Beminde Judith weder;
Maar ach! geen koninklijk vazal,
Hoe dapper ook en teeder -
Verwerft een kroonprinses tot bruid.
Tot Koningin verheven;
Des bluschte hij zijn liefdevuur,
Geen voedsel mocht hij 't geven.
't Is feest aan Koning Karels hof
Voor al zijn baanderheeren,
Nu 's Vorsten dochter bruiloft viert,
Naar vaderlijk begeeren.
't Is feest; muziek en zang en dans
Doorklinken al de zalen,
Ter eer der schoone Koningstelg,
Die als Vorstin zal pralen.
| |
II.
De morgenzon steeg luistrijk op;
Haar zilvren stralen zonken
Op 't uitgestrekt LutetiaGa naar voetnoot(1),
Welks torenspitsen blonken.
En Koning Karels goede stad
Werd aan den dag hergeven;
In huis en straat, op markt en plein
Week dra de rust voor 't leven.
Ook in het vorstelijk paleis
Was ieder op de beenen;
De schoone Judith stond gereed:
Zij trok met Edwulf henen.
Zij dacht aan 't lieve vaderland,
Aan allen, die haar minden;
Aan 't oord waar hare jeugd ontvlood
Te midden van haar vrinden.
| |
[pagina 68]
| |
Helaas! die landstreek zoo geliefd,
Waarop ze 't oog liet rusten -
Verdwijnt weldra in 't blauw verschiet
Voor nevelige kusten.
Geen gouden kroon, geen purperdos,
Die Judith beide wachten;
Geschenken, praal noch eerbetoon
Vermochten 't leed verzachten.
Zij treurde en zuchtte diep bedroefd,
En stortte een vloed van tranen;
Zij klaagde bij haar juffrenstoet,
Die haar tot kalmte manen.
Vast drukt zij allen aan haar hart
En zoent ze fel bewogen;
Zij snikte een allerlaatst vaarwel
Met rood bekreten oogen.
Haar Boudewijn, zoo teêr bemind,
Liet ze even droevig achter;
Zij dacht aan hem, en hij aan haar:
Dit stemde 't zielswee zachter.
De ridder doolde in 't somber bosch,
Hij zocht de stilste lanen;
En aan zijn onverschrokken oog
Ontwelden weemoedstranen.
Vol moed, gelijk een man betaamt,
Wil hij het lot trotseeren;
Naar roem gestreefd! om 't zieleleed
In 't strijdgewoel te weren.
Met Lodewijk de Stamelaar,
Dauphin van Frankrijks krone -
Toog hij naar 't Ottomansch gebied,
En streed er voor Gods zone.
Dààr vocht hij, onder Stambouls muur
En Adrinopels wallen,
Met ridderlijken leeuwenmoed,
Dààr deed hij velen vallen.
| |
III.
Een reeks van jaren vloden heen
Sinds 't feest van Koning Karel -
Waarop zijn dochter bruiloft hield,
Zij, Frankrijks schoonste parel.
Als weduwvrouwe weergekeerd:
Vorst Edwulf zag ze sterven -
Zou thans Navarra's heer haar hand,
Naar Karel wil, verwerven.
Zij mijmerde over Boudewijn,
Bij 't wandlen in de dreven
Van Senlis hoven, waar ze vrij
Haar minwee lucht kon geven.
't Was voorjaar, - en de lentezon
Blonk door de groene blâren;
De zefir strooide bloesems rond
Op Judiths donkre haren.
Zij vlijdde zich op 't oevergras
Der heldre waterstroomen;
't Bekoorlijk hoofd rustte in haar hand:
De peluw harer droomen.
De stilte heerschte waar ze lag,
Beschaduwd door de twijgen;
De bloemen geurden wonderzoet
Bij haar droefgeestig zwijgen.
‘Ach! waarom toog haar Boudewijn
Naar verre, vreemde landen?
En waarom had de Godheid niet
Vereenigd beider handen?
Dacht hij aan haar, als zij aan hem?’
Dit vroeg ze bij het peinzen;
‘Zou hij, vazal, voor 't mingevaar
Met 's konings dochter deinzen?’
Bemoedigd straalt haar loddrig oog,
Zij voelt haar hartwee sussen -
Ja! in een zaalgen liefdedroom
Haar lippen vurig kussen.
Maar hoor! wat dof en hol gerucht
Komt hare mijmring storen?
Een hoefslag dreunt de dreven door
En klatert haar in de ooren.
Staâg scherper klinct het drafgeluid,
Wie mag de ruiter wezen?
Navarra's Vorst, haar bruidegom,
Wiens komst zij heeft te vreezen?
Doch eensklaps houdt de hoefslag op,
De ruiter schijnt te pozen;
Wellicht een vreemdling - of misschien...
Wat deed de vrouwe blozen?
En opgeruimder zonk haar hoofd
Op hare handpalm neder;
Zij droomde, in zoete mijmerij,
Van haren minnaar weder.
Daar kraakt een tak, daar schuift een voet,
Waar Judith is gelegen:
Men nadert zacht - zij staart in 't rond,
Een pelgrim treedt haar tegen.
De breede rand van 's vreemdlings hoed
Houdt zijn gelaat verborgen;
Een krusefix hangt aan zijn zij,
Vertrooster voor de zorgen.
Een grove pij omhult het lijf,
Een staf rust in zijn handen;
Een schelpensnoer hangt om zijn hals,
Hij komt uit verre landen.
| |
[pagina 69]
| |
Zij rijst omhoog - de pelgrim knielt -
Een brief biedt hij der vrouwe;
Zij lost het lint en leest het schrift
Van 's ridders liefde en trouwe.
Hij meldde, in ongesmukte taal,
Wat hem sinds jaren deerde;
Hij had de jonkvrouw reeds bemind
Toen Edwulf haar begeerde.
Thans smeekt hij vurig om haar hand, -
Zij moge 't pleit beslissen
Of wedermin zijn beê verhoort,
Dan of hij haar moet missen.
Maar Judith kust ontroerd den brief -
De pelgrim, diep bewogen,
Ontschiet aan 't momkleed - Boudewijn
Staat eensklaps voor hare oogen.
Hij prest de schoone vrouw aan 't hart,
Wier hoofd zijn schouder drukte;
Zij kussen als twee vlammen doen -
Wie was de meest verrukte?
| |
IV.
De Koning zat, vol pracht en praal,
Op zijnen vorstenzetel,
Want Lodewijk en Boudewijn,
Die ridders zoo vermetel -
Zij keerden uit den strijd terug
In afgelegen streken;
Hun dapperheid en ridderdeugd
Was glorierijk gebleken.
Zij bogen diep voor Frankrijks heer,
En moesten hem verhalen
Al de avonturen op hun tocht,
En al hun zegepralen.
Met zedigheid, als ridders past,
Deed elk zijn feiten hooren;
Voor Karel ging van hun verhaal
Geen enkle daad verloren.
Hij prees hun moed en wijs beleid,
In opgewonden woorden,
Ten voorbeeld en tot doelwit aan
Voor allen die hem hoorden.
Hij sprak: ‘begeer een gift van mij
Voor 't geen gij hebt bedreven;
Mijn zoon behield, in 's vijands land,
Door u, o held! zijn leven.
Eisch vrij! al wat uw hart begeert
Zal Frankrijks Koning schenken;
Verklaar uw wensch in ronde taal -
Ik koester geen bedenken.’
En Boudewijn sprak tot den Vorst:
‘Wilt ge iets uitstekends geven
o Koning! schenk me Judiths hand
Voor wat ik heb bedreven.
Zij mint mij, en ik min haar weêr,
Koom ons geluk bekronen;
Dit wenscht mijn ridderhart alleen,
Zóó zult ge vorstlijk loonen.’
De Koning fronste zijn gelaat
En sprak, in drift ontstoken:
‘Gij richt uw wenschen al te hoog,
Gij hebt te stout gesproken.
Gij zijt vazal van Frankrijks kroon,
Vazal zult ge eeuwig blijven;
Mijn dochter past eens Konings zoon -
Ik wil uw trots niet stijven.’
En Judith sprak: ‘'k min hem alleen
o Vader! wil mij hooren;
Eens volgde ik uw verlangen op:
Mijn liefde moest ik smoren.
Ik heb geleden om uw keus,
De Godheid brak mijn banden;
Geen diadeem heb ik gewenscht,
Geen macht noch groote landen.
Mijn hart bemint den Vlaamschen held,
Zijn Koninklijke daden;
Gij moogt als Vader en als Vorst
Mijn bede niet versmaden.’
‘Verhoor die beê!’ sprak Karels zoon.
‘Hij hoedde kloek mijn leven;
Ik smeek u, ik! de hoop der kroon -
Wil hem mijn zuster geven.’
Vergeefs gesmeekt, vergeefs gebeên -
De vorst bleef onbewogen;
Trotsch rees hij van zijn zetel op,
Onttrok zich aan hunne oogen.
De hofstoet zag verlegen rond,
Geen hunner durfde spreken.
Maar Boudewijn verloor geen moed,
Hem zag men niet verbleeken.
Hij fluisterde zijn Judith toe:
‘'k Word d'ijzeren arm geheeten -
Stel u gerust, en wil dien naam,
Melieve! niet vergeten.’
| |
V.
Het maanlicht scheen met zachten schijn
In Senlis hoven neder;
De sterren kaatsten wonderschoon
In 't effen water weder.
De nachtegaal zong in het bosch
Met harmonievol fluiten;
Een koele wind bewoog het loof:
't Was zielsbekoorlijk buiten.
De bloemen geurden kwistig rond
In weiden en waranden;
En alles zweeg - want alles sliep
Op 't slot en de ommelanden.
| |
[pagina 70]
| |
Maar plotsling werd de rust verstoord -
Wat ridselt door de boomen?
Wat ziet men met een vluggen tred
Behoedzaam veldwaarts komen?
Zijn 't geesten, die in 't nachtlijk uur
In Senlis stille dreven,
Te midden van het dichtst geboomt',
Door 't rustig landschap zweven?
Zij spoeden als gejaagden voort,
Met staâg versnelde schreden,
Langs parken, vijvers, laan, priëel, -
En slaken schietgebeden.
Daar springt een slot, daar knarst een deur, -
Fluks wordt ze weêr gesloten;
Twee paarden staan ten tocht gereed
Voor beide reisgenooten.
Twee ridders springen in den zaâl:
Één met gespierde lenden;
Met gitzwart oog en fier gelaat,
De schrik van 's vijands benden.
En de andre: slank als 't oeverriet,
Verrukkelijk van vormen;
Met lichtblauw oog en heldren blik:
Een hemel zonder stormen.
't Was Boudewijn, 't was Vlaandrens heer
Met Judith, Karels dochter;
Ze ontvluchtten zaâm het Fransch gebied -
En beider hart klopt lochter.
Zij renden in gestrekten draf,
Bij heldren sterreluister,
Waar Luna 's schijnsel beider vlucht
Verlichtte in 't nachtlijk duister.
De nachtegaal verhief zijn zang
En floot de schoonste tonen:
De bloemen spreidden zoetren geur
Uit glinsterender kronen.
Het beekje vloeide vlugger voort
In zoet gestemde accoorden.
En 't ruischend riet van stroom en kil
Sprong dartler langs de boorden.
De paarden vlogen in galop,
Met losgelaten toomen, -
Door weide, moesland, heg en steg.
Langs dorp, kasteel en stroomen.
Geluk op reis! naar 't Vlaamsch gebied, -
Met Cupido's geleide;
Dat Hymen op het graaflijk slot
Het minnend paar verbeide.
| |
VI.
De morgen brak te Senlis aan,
De zon straalde in de dreven
Der slotwarand, waar bloem en kruid
Met nieuwe pracht herleven.
Het vischje dartelde in den vliet,
Het zangkoor in de boomen;
De hazewind sprong door het park,
Waar Judith placht te komen.
Het frissche lusthof geurde en blonk
Van zwaar bedauwde rozen.
Hoe scherp de hazewind er zocht, -
Geen Judith kwam er poozen.
De schrikbre maar doorklonk het slot
En drong den Vorst in de ooren:
‘Vrouw Judith vlood met Boudewijn!
Het Hof heeft haar verloren.’
De Vorst ontstak in felle drift
En riep tot zijn vazallen:
‘Op! ridders, op! rent spoorlangs heen -
Doet uwe horens schallen!’
De ridders sprongen vlug te paard
En renden ijlings henen.
Doch niemand achterhaalde 't paar,
Reeds sporeloos verdwenen.
En Karel zwoer een duren eed:
Geducht zou hij zich wreken!
Hij riep zijn baanderheeren op,
Zelfs uit de verste streken.
Een leger, schrikverwekkend groot,
Toog naar de Vlaamsche landen;
't Zou Vlaandrens heer in kluisters slaan,
Zijn ridderslot verbranden.
Maar Boudewijn verloor geen moed -
Met al zijn onderdanen
Trok hij den vijand te gemoet
Met wapperende vanen.
En bij 't Eligiusgebergt'
Verwierf de held victorie!
Het Fransche leger stoof uiteen, -
Vermeldt de landshistorie.
Geen zege hielp, de vete bleef, -
Men kwam den Vorst bestoken
Een tweeden veldtocht aan te gaan:
De neêrlaag dient gewroken!
De Bisschop van het machtig Reims
Had hem dien raad gegeven;
Hij-zelf trok met zijn leger meê,
En zal den held doen sneven.
Hij deed den ridder in den ban
Met 's ridders onderzaten; -
Doch legers, tiranniek geweld
Noch banvloek mochten baten.
De held versloeg des Bisschops macht,
Verdreef zijn legerbenden,
En liet naar 't Fransche grondgebied
De zegevanen wenden.
| |
[pagina 71]
| |
De Koning sidderde op zijn' troon
En zond een' vredebode,
Die d'overwinnaar zeer gedwee
Tot wapenstilstand noodde.
En Boudewijn gaf blij gehoor
Aan 's Konings vroed begeeren;
Hij dacht, als een voorzichtig held:
Het krijgsgeluk kan keeren.
| |
VII.
De vrede schonk den ridder rust.
De stilte deed hem peizen
Aan 's Bisschops banvloek, die hem deert, -
Naar Rome wil hij reizen.
Des trok hij met zijn Judith heen,
Om aan den Paus te smeeken
Den ban, die hun geluk verstoort,
Door zijn gezag te breken.
De Paus verhoorde 's ridders beê,
En toonde zich genegen
Den hoog vergramden Franschen Vorst
Tot zachtheid te bewegen.
Gezanten met zijn zegengroet
Zond hij naar Karels staten;
Zij pleitten voor 't ontvloden paar -
Dat pauslijk pleit mocht baten.
Een eerestoet ontving hen weidsch
Met jubelende kreten; -
De vetegrieven had de Vorst
Vergeven en vergeten.
| |
VIII.'t Is weder feest aan Karels hof
Voor al zijn baanderheeren,
Nu 's Konings dochter bruiloft viert,
Naar vaderlijk begeeren.
't Is feest; muziek en zang en dans
Doorklinken al de zalen.
Ter eer der schoone Koningstelg,
Die als Gravin zal pralen.
Want Karel schonk den Gravenrang
Den ridder en zijn zaten,
Bij 't vrij en erfelijk bezit
Der toebedeelde staten.
Wel vijftien dagen achtereen
Hield Frankrijks Vorst tornooien;
Hij schonk hem Sint-Donatusleen -
Aan Judith kostbre tooien.
Hij bood hem 't zwaard van Frankrijks kroon,
Dit moest de dappre dragen
Als Kampioen van 't Fransch gebied -
Om 's Konings troon te schragen.
Meer rijke giften gaf de Vorst,
Opdat de zoen gebleke;
En 't echtpaar toog blijmoedig heen
Naar 't graaflijk Haerlebeke.
M.H. de Graaff.
Rotterdam, 1885. | |
Aanteekeningen.Bladz. 67.
Een dapper krijgsman, wijd beroemd
In alle vreemde staten -
Is Boudewijn, is Vlaandrens heer,
Die haar deez'echt doet haten.
Boudewijn, houtvester van Vlaanderen, beminde heimelijk Judith, dochter van Karel den Kale, Koning van Frankrijk. Als vazal van dien machtigen Vorst, scheen hij het geluk te moeten derven zich met de prinses in den echt te verbinden, om wier hand Edelwulf of Etelbald, Koning van Engeland, bij haren vader met een gunstig gevolg aanzoek had gedaan, schoon tegen haren zin, daar zij Boudewyn insgelijks heimelijk beminde wegens zijne dapperheid en persoonlijke bevalligheden. Oudegherst schrijft van hem: ‘Il estoit de haute stature et avoit le teint un peu brunet, le corps membru et nerveus, et néant moins merveilleusement dispost et agile, et surtout estoit bien à cheval: il avoit le parler amiable et éloquent, pensant bien à ce qu'il debvoit dire, devant le pronuncer. Il n'aymoit pas la vengeance, sinon en tant qu'il estoit de besoing de l'exécuter sur les meschantz, pour satisfaire à la réputation de sa grandeur, ou (pour mieux dire) au debvoir que son estat et dignité requerroyent; ayant surtout en hayne mortelle les flatteurs, parce que un prince ne peult avoir pire ennemy que un flatteur.’
Bladz. 68.
Met Lodewijk de Stamelaar,
Dauphin van Frankrijks krone -
Toog hij naar 't Ottomansch gebied,
En streed er voor Gods zone.
‘Corts daer naer (ik heb dit vertrek van Boudewijn, als het meest gepaste oogenblik, na het huwelijk van Judith met Edelwulf doen plaats vinden) zo traek Boudewyn d'Isere, die forestier van den lande van Vlaenderen, over in heidenesse met Loys die Stammerare, die Dolphin van Vranckerijcke, doende daer zulcke prouesse ende zo groote faicten van wapenen int conquesteren van die steden van Constantinople en de Andrinople, dat men van dierghelijcke noyt en hoorde, in zulcker wijs dat hij daer metsdien overal vermaert ende bekent wiert voor die alderclouckste, vroomste ende vaylgeantste prince van ghleee kerstenhde, ghelijck hij ooc in der waerheyt was.’ Despars, Cronycke van Vlaenderen.
Bladz. 68.
Als meduwvrouwe weergekeerd:
Vorst Edwulf zag ze sterven -
Zou thans Navarra's heer haar hand,
Naar Karel wil, verwerven.
‘Anno VIIILVIII, zo sciet van dezer werelt die coninck Edelwulf van Inghelant, die vrau Judith getraut hadde, sconincx Caerles dochtere van Vranckerycke, maer en hadder gheen hoirie bey ghehadt.’ - Sinds dit afsterven en hare terugkomst waren er omstreeks vier jaren verloopen, ‘toen zij in treyne was van corts anderwarf jeghens haren wille ende danck, bij den bevele als voren, de bruyt te wordene met den Coninck van Navarre.’ Als boven. Bladz. 69. - Boudewijn
Staat eensklaps voor hare oogen.
‘Ende die orloghe gheent zijnde, zo keerde hy met den voornoemde Dolphin weder te Vranckerycke waert, ende commende binnen der stede van Senlis, vant daer die scoone vrau Judith, svoorzeits Dolphins zustere, daar hij tanderen tijde zeer amoureux of gheweest hadde ende noch was, ende zy insghelijcx ooc van hem.’ Als boven. | |
[pagina 72]
| |
Bladz. 70.
En Karel zwoer een duren eed:
Geducht zou hij zich wreken!
Hij riep zijn baanderheeren op,
Zelfs uit de verste streken.
‘Maer als die coninck Caerle van Vranckerijcke, svoorzeits vrau Judiths vadere, deze nieumare (de schaking der prinses door Boudewijn) verhoorde, zo wiert hij met ytnemende groote gramscepe omsteken, en de zwoer dat hyt eer lanck wreken zoude, ofte in die wille sterven. Dienvolghende, zo vergaerde hij een eyrcracht, het dan van hondert duysent mannen, daar mede dat hy te Vlaenderen waert quam omt gheele landt teeneghadere plat af te loopene, te bedervene ende te niete te doene, by den quaden boosen raedt van heer Anselmus van Framont, die eerdsbisscop van Riemen, metsgaders ooc van den voorscreven Coninck van Navarre, die welcke wel meende zelve die naerste gheweest thebbene van vrau Judith voor zeit.’ Als boven.
Bladz. 70.
Hij deed den ridder in den ban
Met 's ridders onderzaten -
‘Ende die eerdsbisschop voorzeit traek met hemlieden tot onder die stede van Ryssele, niet alleene omt landt teeneghadere te bedervene ende te verwoestene, maer omme bovendien ooc den forestier Boudewyn met alle zijne subjecten ende onderzaten in den ban, ofte in verwatene te stellene, ende inder eeuwicheid te vermaledijdene, uit crachte van zekere decreet, statuut en de ordonnantie, wylent jeghens die omtschakers ghemaect, bij den paeus Gregorius, die eerste van diers name, inhoudende aldus: Zo wie eeneghe jonghe dochter ofte wedewe, teen en wyve stelen zal, dat hy voor een heidensch verwaten mensche voortan gherekend ende ghehouden zy: si tientes ei, anathema sint.’ Als boven.
Bladz. 71.
De vrede schonk den ridder rust.
De stilte deed hem peizen
Aan 's Bisschops banvloek, die hem deert, -
Naar Rome wil hij reizen.
‘Ende tjaer daer naer, gheduerende noch den bestande, daar hier voren of vermoent staet, zo track Boudewyn d'Isere, die forestier van Vlaenderen, met vrau Judith, zynder huysvrau, te Roome waert, tot den paeus Nicolaes, die eerste van dier name, die welcke hem, tzijnen odmoedeghen verzoucke, absolveerde van der excommunicatie ban ende verwatenesse daer hij inne ghecommen ende ghevallen was by der middele als voren; ende confirmerende zyn huwelick met vrau Judith voorzeit, zant voort twee legaten van den stoel van Roome met hem nederwaert, te wetene: den bisschop Rhodoalt van Porty ende den bisschop Jan van Ficode, omme wijt zijnder name intercesseurs ende middelaers van paeyse te wesene, tusschen hem ende Caerle de Caluwe, die coninck van Vranckerijcke, zijnen scoonvader.’ Als boven.
Bladz. 71.
Een eerestoet ontving hen weidsch
Met jubelende kreten; -
De vetegrieven had de Vorst
Vergeven en vergeten.
‘Le roi de France consentit enfin à l'union de sa fille avec le chef de la dynastie flamande, et les noces de Baudouin Bras de Fer et de Judith furent solenneliement célébrées à Auxerre en 863. C'est ainsi que le sang de la célèbre famille hasbanaise ou carlovingienne donna naissance à une maison qui doit régner pendant longtemps sur une partie de la Belgique.’ M. Meunier, Histoire de la Belgique. Bladz. 71.
Want Karel schonk den Gravenrang
Den ridder en zijn zaten,
Bij 't vrij en erfelijk bezit
Der toebedeelde staten.
‘Pour donner à sa fille une position digne de sa haute naissance, Charles le chauve accorda à Baudouin tout le pays situé entre l'Escaut, l'Oise, la Cauche et l'Océan, c'est-à-dire, le territoire des anciens Morins avec son fameux port de Boulogne; le pays des Atrébates ou l'Artois dont Arras était la capitale; et le pays des Ménapiens (pagus mempiscus ou menapiscus) avec les cantons qui s'y rattachaient sur l'Escaut ) et la Lys, tels que le pays de Flandre (pagus flandrensis, anciennement, littus saxonicum) dont Bruges était la capitale, le comté de Gand (pagus gandensis), le pays de Courtrai, celui de Tournai et autres. La principauté de Baudouin comprenait donc, d'après les divisions modernes, toute la Flandre belge et hollandaise située entre l'Escaut et la mer, les départements du Nord, du Pas-de-Calais et une partie de celui de la Somme. C'est cette vaste étendue de pays qui forma le comté de Flandre, dont Baudouin fut le premier souverain.’ Als boven. Bladz. 71.
Hij schonk hem Sint-Donatusleen -
‘Die coninck deedt bij heer Ebo, die eerdbisscop van Riemen, ghereet maken dat helich weerdich lichame van mijnheere St.-Donaes, wijlent insghelijex ooc eerdbisscop van Riemen, ende die zuene van een edele poortere van Roome, die Cornelis hiet, bij vrau Lucinia, zijnder huysvrau, daer mede dat hij den voornoemde Boudewyn, zijnen scoonzuene, tzijnen vertreckene beghiftede ter meerder carroboratie ende confirmatie van den paeyse voorscreven, metsghaders ooc van alt ghuene datter meer of dependeert ende annecleeft. Die grave van Vlaenderen ontfinck deze heilighe reliquien zeer danckelick met grooter eere ende weerdicheit ende keerende daer mede zeer blijdelick tzijnen lande waert, schanck die O.L.V. Capelle te Brugghe, die welcke hij ter causen van dien grootelicx dede vermeerderen, vauteren ende vernamen. Tghuene dat hij der an maecte is nog ten daghe van hedent die choor van der Cathedrale Kercke van mijnheere St.-Donaes, die men doen ter tijt universelick ende over al die vadere ofte die verzekeraere des paeys hiet, omme die cause ende redene voren verhaelt.’ Despars, Cronycke van Vlaenderen. |