Berlijn, waar de Egyptische zaal, in de gedaante van een atrium, zeer schoon, zeer aangenaam en zeer practisch is.
Hierdoor bekomt het plan iets onverwachts, dat de eentonigheid breekt; in deze atriums, door bouwtrant, versiering en vorm verschillende van alle andere tentoonstellingszalen, komt de bezoeker rust en ontspanning zoeken, na eene lange wandeling door de zalen voor schilderijen.
De volgende tentoonstellingszalen voor schilderijen bevinden zich op de eerste verdieping: eene groote middenzaal, 67m61 lang, 19m82 breed; aan de zijden dier zaal heeft men op 10 meters afstand en over eene diepte van 5 meters afscheidingen aangebracht, waardoor zoovele kleine zalen in de groote zaal gevormd worden. Hierdoor heeft de heer Cuypers getracht of de gedachten van Schinkel na te volgen of er voordeel uit te trekken. Over deze verdeeling hebben wij bij de beschrijving van het museum van Berlijn uitgeweid en het is dus overbodig hier nogmaals deze uitleggingen te herhalen. De voornoemde zalen zijn langs boven verlicht.
Het middengedeelte van de groote zaal is 14m50 hoog: de kleine bijzalen van 10m00 × 5m00 hebben eene hoogte van 9m50; van uit de groote zaal, komt men in vier zalen van 28m86 lengte bij 10m10 breedte; verder zijn de rechter- en linkervleugel van het monument afgedeeld in omtrent vierkante zaaltjes van 10m22 × 9m77.
De heer Cuypers wees de hoogte van al deze zalen, de breedte van het dakraam en zijne ombuiging aan in eene teekening, die hij ons gaf, en welke zeer duidelijk is; van de aslijn der zaal en ook van het midden der muurhoogte, voor de schilderijen bestend, trekt men eenen cirkel, langs het onderste en bovenste uiteinde van deze oppervlakte loopende. Het bovenste gedeelte van den cirkel geeft de ronding der glazen zoldering aan. Van uit hetzelfde middelpunt een halven of kwart cirkel trekkende, waarvan de radius gelijk is aan de helft van de breedte der zaal, zoo zal het aanrakingspunt des cirkels met de rechte lijn, uit het middelpunt van den cirkel opgetrokken, de plaats aanduiden, waar het dakraam zijnen oorsprong neemt. en bijgevolg ook de breedte van dit dakraam afbakenen. Wanneer men de schikking dezer zalen goed nagaat, dat wil zeggen, de hoogte der schilderijen, die der zalen, de plaatsing der dakramen, dan blijkt het weldra, dat de heer Cuypers van een geheel, ander beginsel uitgaat dan dat der bouwmeesters van de museums van Weenen en Dresden, en dat zijn stelsel veel gelijkt aan dat hetwelk te Frankfort en Kassel werd verkozen.
Te Weenen, te Dresden en in de tentoonstelling van Munchen heeft men willen voorkomen, dat het licht van 45 graden rechtstreeks op de schilderijen zou vallen, terwijl men te Frankfort, te Kassel en te Amsterdam het zoodanig heeft geschikt, dat het licht rechtsreeks op de tentoongestelde stukken uitstraalt, met dit verschil echter, dat te Kassel velums worden gebruikt, om de onvolkomenheden, die het stelsel mochten aankleven, te verbeteren.
Naar hetgeen in alle museums, welke wij bezocht hebben, gedaan is geweest, heeft de heer Cuypers in het zijne, langs den noordgevel, eene reeks van tien kabinetten van 5m78×5m10 aangebracht, voor het plaatsen van kleine schilderijen; deze kabinetten worden door de groote vensters van den hoofdgevel verlicht; de scheidsmuren, aan beide kanten, staan schuins, om niet maar alleen strijklicht op de schilderijen te krijgen. Deze kabinetten zijn zoo wat 7m00 hoog.
Al de buitenmuren zijn dubbel, zulks wil zeggen, dat men in het metselwerk eene ruimte heeft gelaten, om het doordringen van ziltigheid in de zalen te beletten.
De dakramen hebben mat glas en lijsten van gegraveerd glas.
De ruiten der daken, 0m008 dik, zijn van half wit glas. Daar, waar de dakramen op den bovenmuur de zalen komen te rusten, heeft men luchttrekkers geplaatst, tusschen het rechte en het boogvormig gedeelte, dat is tusschen de rechte lijn en den boog van het segment.
De tentoonstellingszalen zijn in mozaïek gevloerd. De heer Cuypers had bij voorkeur houten vloeren willen leggen in de zalen voor schilderijen, doch de hoogere overheid heeft vermeend zijne zienswijze niet te moeten aannemen. Hetzelfde is gebeurd met de beschotten; geene houten bekleedsels zijn geduld geworden; zij werden vervangen door bezetsels van zwart gepolijst gips, uitgevoerd, evenals de mozaïeken, door het huis Odorico, van Weenen-Frankfort.
Wij moeten verklaren, dat deze mozaïekvloeren en het gemis van alle houtwerk een vrij droevigen indruk maken. Het is te Amsterdam alleen, dat wij zulke groote voorzorgen tegen brandgevaar ontwaarden: wij zijn het met den heer Cuypers eens, om ze overdreven te noemen. Het strookt, voor het overige, weinig met de genoemde voorzorgen tot wering van brandgevaar, dat de opperverdieping van het museum aan eene teekennormaalschool werd ingeruimd.
De daken van het museum van Amsterdam zijn met schaliën (stelsel Fourgeau) gedekt. Het schijnt, dat dit stelsel, zoo het al zekere voordeelen oplevert, ook wel zijne nadeelen heeft, want de afwezigheid van dakberd laat des zomers het stof en 's winter de sneeuw op de zolders binnendringen.
Al de ramen hebben beweegbare waterlijsten, eene gemakkelijke inrichting voor de verluchting; in de zalen zijn de vensters tamelijk hoog boven den grond geplaatst, zoodat de luchttrekkers boven manshoogte komen.
Er is voorgenomen, de zalen te stoken met heete lucht. Wij vinden dit stelsel niet aanbevelenswaardig.
In de nabijheid van het museum staat de woning van den bestuurder, een zeer schoon gebouw, samengesteld uit 5 of 6 vertrekken op iedere verdieping en zeer eigenaardig ingericht, Deze woning is opgetrokken in denzelfden stijl als het museum.
(Wordt voortgezet.)