Tade Rink.
(Vervolg van blz. 46.)
Als gewoonlijk, roeide hij, met omwonden riemen en in 't holle van den nacht over, bereikte behouden het strand der eenzame zandwoestenij en vond spoedig, wat hij zocht. Hier en daar, in eene diepe holte der hooge zandheuvels, had de zee een lijk uitgeworpen. Rink schudde de lijken naakt uit; ook gaarde hij nog andere aangespoelde goederen op en was daarmede bezig tot het aanbreken van den morgen.
Met buit zwaar beladen, wilde hij zijne boot weder bestijgen, om aan de waakzaamheid der strandvoogden te ontsnappen, die insgelijks met het krieken van den dag dit strand plachten te bezoeken. Tot zijn niet gering verdriet, had nochtans de opkomende vloed zijn vaartuigje losgerukt en ver in zee gedreven.
Na dit ongeluk zat er niets voor hem op, dan 't zij een misschien bloedig gevecht met de hem in den weg komende strandvoogden te bestaan of zijn met moeite opgegaarden buit goedwillig prijs te geven. Tot geen van beide had Rink lust.
Snel beraden, ging hij dus weder de duinen in, zocht eene afgelegene plaats op en begroef hier zijnen roof met groote zorgvuldigheid. Vervolgens wischte hij zijne voetstappen zoo goed mogelijk uit, beklom den naasten duinheuvel of zoogenoemden blinkérd en begaf zich dieper landwaarts in, waar zijne tegenwoordigheid minder de aandacht moest trekken.
De hemel was intusschen weder opgehelderd, de wind was omgeslagen, gelijk aan deze kusten zoo dikwijls geschiedt, en toen de zon zich ten ondergang neigde, breidde zich een gloeiend purper over het onmetelijk vlak uit.
Een paar Friesche schippers in de Wiedingsharde waren met het tij naar den vasten wal teruggekeerd en thans bezig, hunne netten aan den dijkrand voor hunne woningen te drogen en op te hangen. Toen zij hun werk gedaan hadden, lieten zij, naar zeemansmanier, nog eens hunne oogen over het wijde pekelveld gaan.
De vloed was reeds zeer ver afgeloopen en had de wadden, zoo ver het gezicht reikte, bloot gelaten. Desniettegenstaande meenden de visschers te bespeuren, dat zich iets op die glibberige vlakte bewoog. Eene gestalte, reusachtig groot, door de stralen van de ondergaande zon verguld, zweefde als eene schim over het zwartachtig slijkveld.
Op 't eerste oogenblik dachten de Friezen, dat zij eene bovennatuurlijke verschijning zagen; doch hun scherp oog overtuigde hen toch al zeer spoedig, dat werkelijk een menschelijk wezen zich op het wad bewoog en dat zijne reusachtige grootte enkel aan de breking der lichtstralen in den nevelachtigen dampkring was toe te schrijven, die bij avond meest over den bodem der zee trilt.
De visschers redeneerden er thans over, wie de man wel wezen mocht.
De een wilde een bekenden turfgraver in hem erkennen; de andere beweerde, dat het een oesterdief was, die van 't Hondje, de groote oesterbank niet ver van Sylt, eene vracht naar huis was gaan halen.
Dit laatste gevoelen had ook de meeste waarschijnlijkheid voor zich. Toen namelijk de raadselachtige persoon aan de laatste kil kwam en die niettegenstaande de lage ebbe onoverkomelijk vond, merkten de nieuwsgierige visschers, dat de onbekende iets zwaars op beide handen droeg en dit op de hoogste plaats van het wad nederlegde. Naar hun oordeel, kon dit niet anders dan een met oesters gevuld net zijn.
Uit het onrustig en, naar het scheen, onzeker heen en weer loopen van den onbekende, merkten de visschers op den dijk, dat de breede en diepe gleuf hem verhinderde, het vaste land te bereiken. Dat beangstigde de goedhartige menschen, want daar onbedriegelijke teekenen hun zeiden, dat de vloed reeds weder in aantocht was, moest de ongelukkige verlatene door de telkens hooger en geweldiger opzettende baren onvermijdelijk weggesleept worden.
Zij poogden hem dus door teekenen de richting aan te wijzen, die hij nemen moest, om over de wadden, nog voor volzee, aan wal te komen.
Was het nu echter, dat de ongelukkige deze seinen niet begreep, of dat hij de bewegingen der mannen aan het strand niet vermocht te onderscheiden, genoeg. hij stoorde er zich niet aan. Intusschen bewees zijn gansche doen, dat hij met overleg en omzichtigheid te werk ging.
De visschers bemerkten namelijk, tot hunne groote verbazing, dat hij ieverig bezig was, om al, wat op het wad slechts eenigermate hard en vast was, te hoop te dragen en op het hoogste punt daarvan een kleinen heuvel op te werpen. Zij konden er niet langer aan twijfelen, of de verlatene moest hoop hebben, op deze wijze den ondergang te ontgaan. Met de macht van het water bekend, haalden de Wiedingers nochtans over zulk eene, volgens hunne vaste overtuiging, geheel nuttelooze poging de schouders op en deden in stilte een gebed voor den armen man. De invallende duisternis maakte aan hunne waarnemingen ook spoedig een einde.
In de stellige verwachting, van den volgenden morgen een lijk aan het strand te zullen vinden, zochten zij hunne achter den dijk beschut liggende woningen op.
(Wordt voortgezet.)