tezelfdertijd liefhebber der schoone kunsten, telde verscheidene voorname schilders en plaatsnijders onder zijne vrienden en was nauw verbonden met Marten Heemskerk, die Sinte-Agathaklooster met talrijke tafereelen versierde en, twee jaar voor Musius' overlijden, 's mans beeltenis schilderde. Heemskerk liet dezelfde beeltenis door Filips Galle in eene zilveren plaat snijden, waar hij zijnen vriend en begunstiger mede vereerde. Hij was - zegt een tijdgenoot, van Musius sprekend - hij was een man van een zeer schoon, lang en voortreffelijk postuur, hebbende een sterk en welgemaakt lichaam; zijn wezen scheen eenige strengheid te verbeelden, waar echter in uitscheen eene liefelijke vriendelijkheid en eene gemeenzaamheid, die ieder aangenaam voorkwam.
Zoo een man was hij, die in 1572 den Zwijger te gast kreeg. Had Willem van Oranje eerbied en achting voor den huisheer, zulks was het geval niet met sommigen zijner aanhangers. Eens ter tafel genoodigd, moest Musius allerlei bittere lasteringen, scheldwoorden en spotternijen hooren, voornamelijk van Willem van der Mark, heer van Lummen, welke het hem dreigend lot lieten vermoeden. Te nauwernood echter konden zijne vrienden hem er toe overhalen, om in de vlucht zijn behoud te zoeken. Hij week derhalve naar den Haag, maar werd er verraden en door de Geuzen gevangen. De prins van Oranje, zijne aanhouding vernemend, deed hem in vrijheid stellen en ontbood hem bij opene brieven naar Delft terug. Zulks misnoegde uitermate Willem van Lummen, die, reeds gebeten op den Zwijger, des priesters verderf zwoer; tezelfdertijd zou hij en zijne verontwaardiging tegen Oranje lucht geven, en zijnen haat der geestelijkheid den teugel vieren, en, zoo 't hem gelukte, zich aan de schatten des kloosters rijk maken.
Op eene ijsslede van den Haag Delftwaarts keerend, wordt de vrome Musius door den dweep- en bloedzuchtigen van der Mark opgevangen, geboeid, naar Leiden gevoerd, en daar in een burgerhuis te recht gesteld. De tijding der inneming van Spaardam, door de Spanjaards op de Haarlemmers veroverd, verhaastte het noodlottig uiteinde. Nutteloos had een Calvinistisch predikant geijverd om den martelaar tot geloofsverzaking over te halen. Kan Lummen de ziel niet rooven, geene folteringen, hoe barbaarsch ook, zal hij sparen om het geheim der plaats, waar de schatten van Sinte-Agathaklooster geborgen zijn, af te persen. IJzingwekkend zijn de tormenten, welke de eerbiedwaardige Musius te verduren had. Het mangelt ons aan gevoeglijke woorden om te verhalen, hoe men eerst den halfnaakten lijder met achter den rug geknevelde handen, met toegebonden mond, op eene ladder uitrekte, en hem eene ontzaglijke hoeveelheid water de ingewanden tot barsten toe inspoot. De geleerdheid, de onbevlekte faam des mans, de grijze haren, die hem den schedel sierden, vonden geene genade bij de onmeedoogende beulen. Op de eerste beproeving volgt weldra eene tweede. Met dunne touwtjes aan de uiterste teenen wordt het lichaam tegen de ladder opgehaald; maar door de zwaarte helt het lichaam naar beneden, de snijdende koorden rukken de teenen af, en het hoofd ploft ten gronde. De wreedheid der beulen is niet ten einde. Zij kappen de andere teenen en de vingeren af, en, eindelijk, ten negen ure 's avonds, wordt de schrikkelijk verminkte ter strafplaats gevoerd, waar de galg een einde zou stellen aan de tormenten des lijders. De kiesche pen schrikt terug voor de beschrijving der schandige onteeringen, na 's mans overlijden, door het dierlijk boevenrot het lijk aangedaan. Zoo stierf Musius den 10n December 1572.
Volgens sommigen bleef Willem van Oranje niet vreemd aan den moord van Musius, en was hij daarover eensgezind met van der Mark. De feiten en beider gemoedsgesteldheid, zegt Estius, schijnen echter die veronderstelling tegen te spreken. Wat daar nu ook van zij, het verdient aangemerkt te worden, dat in hetzelfde Agathaklooster, ten deele het Prinsenhof geworden, twaalf jaren later (10 Juli 1584), de Zwijger viel onder het verraderlijk lood van Balthasar Geerarts.
F.W.