vermeldt een aantal belangrijke gebeurtenissen, inzonderheid uit de veelbewogene xvie eeuw. Feiten, welke bij de Van Campene's, in de Ghendtsche geschiedenissen en in het Memorieboek zeer beknopt vermeld zijn, komen er breedvoeriger in voor, alsook menige onbekende. Daarom besloot de heer de Potter tot de uitgave, waartoe hij van den eigenaar bereidwillig oorlof bekwam; het geheel handschrift te drukken kwam hem evenwel ongeraden voor, daar er een aantal gebeurtenissen nagenoeg op dezelfde wijze in beschreven werden als door voornoemde kroniekschrijvers, die blijkbaar voor hunne opstellen zich van dit handschrift hadden bediend. De heer de Potter zegt in zijne inleiding:
‘Eenieder kent de Gentsche geschiedenissen, ‘bij forme van maendtregister’ meldende ‘wat er aenmerkenswaerdig geschiet is ten tyde van de geusery ende beeldstormery binnen en omtrent de stad Ghendt.’ Dit boek viel eenen ongewonen bijval te beurt, als op betrekkelijk korten tijd drie uitgaven belevende, en 't bevindt zich nog heden in elke openbare en bijzondere bibliotheek, waar men de voornaamste geschiedschriften over ons vaderland vereenigt. De eerste uitgave, bezorgd door den Gentschen predikheer Beernaard De Jonghe, verscheen ten jare 1746, in een deel in-12°; zes jaren later, na den dood van den pater, deed Jan Roothaese, pastoor, te Belsele, eenen tweeden merkelijk vermeerderden en verbeterden druk verschijnen en in 1781 kwam de derde uitgave (nagenoeg aan de tweede gelijk), door pater Leonard de Sancta-Maria (in de wereld Frans Demulie). Geschied- en levensbeschrijvers, zegt de heer de Potter, hebben pater De Jonghe aanzien als de steller der Ghendtsche geschiedenissen, ofschoon deze kloosterling zorg gehad heeft op het titelblad van het werk te verklaren dat hij de door hem medegedeelde feiten enkel heeft ‘t' samen gevoegt uyt verscheyde schriften van eventydige Gendtsche aanteekenaers, archiven van cloosters enz.’ En in de voorrede zegt hij, tot het samenstellen zijns boeks het handschrift van De Kempenare (lees: gebroeders Van Campene) en, tot aanvulling of terechtwijzing daarvan, eventijdige Gendtsche hulpschriften gebezigd te hebben. Pastoor Roothaese was even rechtzinnig en verklaarde gebruik te hebben gemaakt van drie handschriften, van welke, zegt hij, ‘het eerste schijnt geschreven te zijn van eenen sectaris, maar inwoonder van Ghendt en begrypt maer alleenelyk het voornaemste dat er is geschiedt; het 2e, het gene men meest heeft gevolgt, is
veel wydlooopiger en omstandiger, geschreven van eenen Catholyken, ook Borger van Ghendt, die naukeurig aenteekende het gene hij dagelykx zag geschieden.’ Het 3e door Roothaese geraadpleegde handschrift dagteekende van 1660 a 1670 en was een kort uittreksel uit eene lijvige kroniek, meer dan 1,600 blazdijden in-folio beslaande, maar van welke de pastoor van Belsele in 1752 niet wist of ze nog bestond. De Jonghe, vooral Roothaese, schreven dus uit andere boeken over, wat zij meenden beteekenis genoeg te hebben om de xvie-eeuwsche toestanden te Gent en in Vlaanderen volledig te doen kennen. Die mededeeling, zegt de heer de Potter, was reeds eene groote verdienste, dewijl de kroniek, samen met die Beroerlicke tyden van Mark van Vaernewyck en met de Van Campene's Dagboek, nagenoeg de eenige bronnen zijn (ambtelijke stukken uitgezonderd) welke de geschiedschrijver voor de kennis der personen en gebeurtenissen van gewicht, gedurende de 2e helft der xvie eeuw, ten onzent, kan raadplegen.
Waren de uitgaven van De Jonghe en Roothaese belangrijk, nuttig in de hoogste mate, hoeveel wenschelijker ware het geweest, hadde men de aanteekeningen der eventijdige opstellers, onverminkt, gansch en geheel, door den druk kunnen verspreiden! Het zijn die aanteekeningen, welke de heer de Potter bij den heer Vilain XIIII heeft teruggevonden. De kroniek is voorafgegaan door eenige bladzijden over de ‘previlegien, costuymen ende usaigen vander stede van Ghendt jnt generale’ en over ‘de wet van Ghendt ende hoemen die diveerschelick vermaect heeft by previlegien.’ Het dagverhaal begint in het midden der xve eeuw en gaat tot 1632. De heer de Potter doet in zijne inleiding opmerken, dat, ofschoon het geschrift blijkbaar van eene hand is, de tekst toch door verschillende geleverd werd, zooals blijkt onder het jaartal 1540, waar men leest: ‘Item ick Jan Van den Vyvere, ooc een van de upscrijvers van dese memoriale gheschiedenissen.....’ De heer de Potter zegt, nog niet te hebben kunnen ontdekken wie deze Jan Van den Vyvere geweest is. Maar de nalezing in het boek, blz. 427, bevat belangrijke inlichtingen over Van den Vyvere's naamgenooten. Onder de gebeurtenissen, in de kroniek vermeld, kan men het kluchtige voorval lezen van Karel V en den Berchemschen boer, tot heden (voor zooveel aan den heer de Potter bekend is) slechts in éen boek gedrukt (de Heerelycke ende vrolycke daeden van keyser Carel den V, Brussel, 1711) en beschouwd als een sprookje. Dit geval is dus beschreven in den tijd zelf, dat het zou gebeurd zijn, namelijk als Karel V op 25 Februari 1539 (oude stijl) uit Geut naar Brussel reed, eene reis die inderdaad door het Memorieboek (ii, 178) en andere oorkonden is vastgesteld. De overeenkomst
van de beide kronieken met het verhaal der Heerelycke en vrolycke daeden, wat de reis betreft, schijnt het sprookje van Karel, houd de lantaarn, tot een geschiedkundig feit te verheffen.
Over de geschiedkundige waarde en belangrijkheid van het handschrift wordt door den heer de Potter in zijne inleiding zeer breedvoerig uitgeweid. Wij houden er ons van verzekerd, dat alle liefhebbers van geschiedenis zullen willen kennis maken met het werk waarvan de heer de Potter de uitgaaf heeft bezorgd en waarop wij hiermede de aandacht onzer lezers vestigen. Het lijvig boekdeel van 446 bladzijden is met zeer fraaie letters gedrukt en voorzien van eene alphabetische tafel van familie- en plaatsnamen, enz. Het kost maar 6 frank.
Boven het leven gaat de eer, gaat de waarheid, gaat ook het recht. En hebben wij soms den moed niet, om het leven voor het recht in de waagschaal te stellen, laat ons dan ten minste den moed hebben, om te erkenen: zoo behoorde het toch te zijn.
H.M. Denier van der Gon.