Eugenius De Pruyssenaere van de Woestijne 1826 + 1864.
De naam van dezen Belgischen reiziger, geboren te IJperen in 1826, verdient eene eervolle plaats op de rol der hedendaagsche ontdekkingsreizers. Zulks in het licht te stellen, ondernam de geleerde Julius de Petit, bewaarder der koninklijke bibliotheek, te Brussel, in eene onlangs verschenen verhandeling.
E. De Pruyssenaere was advocaat, vervolgens lid van het parket van den procureur-generaal bij het hof van beroep te Gent in 1852, doch liet weldra deze betrekking varen om gevolg te geven aan den zucht, die hem tot de studie der wetenschappen en tot de onderneming van groote reizen dreef. Na een tamelijk lang verblijf in Griekenland, Palestina en Egypte, doorkruiste hij Afrika in alle richtingen. Hij bereisde Abyssinië en den Witten Nijl, hield zich te Khartoem op en doorvorschte de omstreken van Gondokoro. Onze reiziger heeft talrijke schriften nagelaten, die bewijzen dat hij een verdienstelijk natuurkundige was. De heer de Petit roemt sommige van De Pruyssenaere's beschrijvingen als waren het bladzijden uit van Humboldts Kosmos, waarmede hij zegt dat zij zegevierend de vergelijking kunnen doorstaan.
De Pruyssenaere sprak en schreef de Nederlandsche, Fransche, Engelsche en Duitsche talen, het oude en hedendaagsche Grieksch, Latijn en Italiaansch, benevens de Arabische taal. Al zijne tochten werden door hem op eigene kosten ondernomen.
Op 15 December 1864, toen hij zich tot eene derde groote reis uitrustte, werd hij te Kartog, bij Khartoem, door eene kwaadaardige koorts aangetast, welke hem, na eenige uren lijdens, in het land bracht, vanwaar niemand terugkeert. Hij liet eene 16-jarige weduwe achter, eene vrijgemaakte gedoopte slavin, die hij onder den naam van Amina Mariam tot vrouw had genomen.