zonderd, de lanen luidruchtig of mijmerend binnentraden, volgens den aard hunner waanzinnigheid. Het voorname karakter der zotheid is het zoeken naar eenzaamheid: bijna nooit zullen twee zotten met elkander redekavelen; en wanneer zij te zamen spreken, volgt elk zijn denkbeeld en antwoordt aan zijne eigene gedachten en nooit op wat zijn medespreker zegt. Nochtans is het zoo niet, wanneer zij met vreemdelingen spreken, die hen komen bezoeken.
De eerste, dien wij ontmoetten, was een jonkman van 26 of 28 jaren, Lucca genaamd. Voor zijne zotheid, was hij een der beste advocaten van Catana geweest. Eens had hij in den schouwburg twist gehad met een Napolitaan, die, bewerende dat Lucca hem eene toegangkaart had gegeven, zich met zijne klacht tot de overheid had gewend.
Daar de wacht samengesteld was uit Napolitaners, die niets anders vragen dan een Siciliër eene poets te spelen, smeten zij Lucca uit het parterre. Lucca, die wist hoe onplichtig hij was, onthaalde den eersten soldaat, die hem bij den kraag wilde vatten, op eenen vuistslag, die den Napolitaan tien stappen van hem deed rollen. Aanstonds vielen al de soldaten op hem aan en tijdens de worsteling kloof men hem het bekkeneel. Hij viel in onmacht en men sleurde hem naar het gevang. Toen 's anderdaags de rechter kwam, om Lucca te ondervragen, was hij zinneloos. Zijne waanzinnigheid was eene zeer dichterlijke. Nu eens waande hij zich Torquato Tasso, dan weder Shakespeare of Chateaubriand. Dien dag noemde hij zich Dante, en langs eene laan, met papier en potlood in de hand wandelende, stelde hij zijn 33sten zang over de hel samen.
Ik naderde hem langs achter; hij was aan de episode van Ugolin, maar zonder twijfel schoot zijn geheugen hem te kort, want twee of drie malen herhaalde hij een deel van eenen versregel, en bleef dan steken, terwijl hij zich op het voorhoofd sloeg.
Ik dacht dat het een uitmuntend middel was, om zijne gunst te winnen, hem de eerste woorden van het volgende vers te zeggen, en toen hij op nieuw met het hoofd schudde en het gesprokene herhaalde, vulde ik den versregel aan.
- Dank u, riep hij uit, dank u; zonder u voelde ik al mijne denkbeelden zich verwarren, ik geloofde dat ik ging zot worden. Ik vroeg hem, of hij de groote dichter Dante was.
- Die ben ik, antwoordde Lucca, wat verlangt gij?
- Uwe kennis maken. Ik ben te Firenze geweest om deze eer te hebben; maar gij waart er niet meer.
- Gij weet dan niet, sprak Lucca kort weg, dat zij mij uit Firenze hebben verjaagd; zij beschuldigden mij, geld van het gemeenebest te hebben gestolen. Dante een dief! ik heb mijn degen en de zeven eerste zangen van mijn dichtstuk opgenomen en ben vertrokken.
- Ik had gehoopt, u tusschen Feltro en Montefeltro, in te halen.
- Zoo, zoo, riep hij, ja, bij Can Grande della Scalla, maar ik ben er slechts een oogenblik gebleven; men deed mij er de herbergzaamheid te duur betalen; ik moest daar met vleiers, weetnieten, slechte vrouwen en dichters leven en welk dichters. Waarom zijt gij langs Ravenne niet gekomen?
- Ik ben er geweest, maar ik heb er slechts uw graf gevonden.
- En ook daar was ik niet meer in. Gij weet, hoe ik er uitgekomen ben, niet waar?
- Neen.
- Ik heb een middel gevonden, om, telkens als ik dood ben, te verrijzen.
- Het is een geheim?
- In het geheel niet.
- Wel dan zou ik niet kwaad zijn, zoo ik het kende.
- Ik zal het u zeggen, 't is gemakkelijk. Op het oogenblik van sterven beveel ik, dat men mijn graf zeer diep, zeer diep moet graven. Gij weet, dat het middelpunt der aarde een overgroot meer is?
- Waarlijk?
- Overgroot. Het water wroet altijd, zooals gij weet. Het water wroet, wroet, wroet tot het bij mij is: alsdan sleept het mij naar de zee. Op den bodem der zee gekomen, leg ik mij neder met de twee hielen tegen twee koraalstruiken. Het koraal groeit, want zooals gij weet, is het koraal eene plant; het groeit, groeit, groeit, dringt in de aderen en maakt bloed; alsdan klimt het al hooger en hooger; het klimt, klimt, klimt tot het het hart raakt, en dan verrijze ik.
- Mijn lieve dichter, zegde de baron, hem in de rede vallende, zoudt gij zoo goed willen zijn, eenen dans voor die arme lieden te spelen?
- Ja wel, lieve baron, hernam Lucca, de viool vattende, welke baron Pisani hem aanbood, ja wel, waar zijn ze, waar zijn ze?
En aanstonds klom hij op eenen stoel.
- Maëstro, sprak de baron tot Gaëtano, die met zijne harp toesnelde; maëstro, een dans.
- Ja, majesteit, zei hij, wijl hij nevens Lucca op eenen stoel klom en hem de la opgaf.
En beide begonnen eenen dans te spelen.
Aanstonds kwamen uit verschillende hoeken van den tuin, een twaalftal zotte mannen en vrouwen te voorschijn, allen op zijn zonderlingst gekleed. Onder hen erkende ik bij den eersten oogopslag den zoon van den keizer van China en den gewaanden doode. De eerste droeg eene prachtige kroon van goudpapier op het hoofd, de andere was in een wit laken gewikkeld en trad met lange stappen, zooals een spook betaamt. De overige zotten waren: de mijmerende zot, eene zottin, eene vrouw die zich de heilige Theresia geloofde en eindelijk een jong meisje van twintig jaren, onder wie er verwelkte wezenstrekken, men nog de eerste schoonheid kon ontwaren. Zij ook kwam langzaam aangestapt, eerder voortgesleept dan geleid door eene vrouw, welke over haar het toezicht scheen te oefenen. Zij plaatste zich als de andere in de rij en dedans nam een aanvang.
Gedurende dezen dans, scheen elke danser en danseres werkelijk aan de drukking eener verborgen veder te gehoorzamen, welke hen in beweging bracht, terwijl hun geest elders