ste oordeel drie of vier duizend jaar vroeger doen plaats hebben. Eens zal ik hem, 's nachts, door den klank van eene trompet, wakker maken, en ik zal een engel tot hem zenden, die hem, uit Godes naam, doet opstaan.’ Deze krankzinnige was reeds drie jaren in het huis, en daar hij van dag tot dag beter werd, moest hij slechts nog vijf of zes weken op de algemeene opstanding wachten.
Toen wij uit deze kamer kwamen, hoorden wij een vreeselijk gebrul, in eene nabijzijnde cel. De baron vroeg ons, of wij zien wilden, hoe hij zijne woedende zotten behandelde; wij antwoordden, dat wij aan zijne bevelen waren, zoo hij ons waarborgde, dat wij daarbij geen gevaar liepen; hij begon te lachen, nam eenen sleutel uit de handen des oppassers en opende eene poort.
De kamer, welke wij binnentraden, was langs alle kanten met matrassen bekleed; er waren geene ramen in, opdat degenen, die ze bewoonden, zich niet kwetsen zouden, door het verbrijzelen der ruiten. In eenen hoek stond een bed en op dit bed lag er een man, in het zottenkapootje gewikkeld. Een kwartier geleden, had hij een verschrikkelijken aanval gehad, en de oppassers waren genoodzaakt geweest hunne toevlucht te nemen tot de dwangbuis of kapootje, een uiterste maatregel, die, voor het overige, in het gesticht weinig werd aangewend. De woedende krankzinnige kon dertig of vijf en dertig jaren oud zijn; hij was buitengewoon schoon geweest, had vurige oogen, een gekromden neus en zwarte hoofd- en baardharen.
Toen hij de poort hoorde openen, verdubbelden zijne woeste kreten; maar nauwelijks had hij, het hoofd oplichtende, zijne oogen in die des barons gespiegeld, of zijn woedend geschreeuw veranderde in smartvolle klachten. De baron naderde hem, en vroeg hem, wat hij toch gedaan had, dat men hem zoo had gebonden. Hij antwoordde, dat men hem Angelica had geschaakt en hij Midor had willen dooden. De ongelukkige beeldde zich in, dat hij Roland was; even als zijn patroon was hij woedend waanzinnig.
De baron stelde hem zachtjes gerust, hem verzekerende dat Angelica zeker al spoedig de gelegenheid en het middel zou gevonden hebben, om haren schakers te ontsnappen, ten einde hem te komen vervoegen. Allengskens stelde deze belofte, eenige malen met overtuiging herhaald, den mistroostigen gek zoodanig tevreden, dat hij den baron smeekte hem los te maken. De baron deed hem zijn woord geven, dat hij van zijne vrijheid geen misbruik zoude maken om achter Angelica te loopen: de zot beloofde het hem, met de beste trouw der wereld. Alsdan maakte de baron de gespen los, die den waanzinnige vasthielden, en deed hem het zottenkapootje uit, terwijl hij hem bekloeg over het ongeluk hetwelk hem was overkomen. Deze deelneming, in zijne ingebeelde ongelukken, had haar uitwerksel. Ofschoon vrij, deed hij de minste moeite niet om zich op te richten, maar zette zich neder op zijn bed. Weldra veranderden zijne klachten in zuchten, zijne zuchten in snikken; maar niettegenstaande al dat snikken, werd zijn oog door geen enkelen traan bevochtigd. Sedert een jaar, dat hij in het gesticht verbleef, had de baron alles aangewend, om hem te doen weenen; maar nooit had hij er in kunnen gelukken. Hij was voornemens, hem, te eeniger tijd, Angelica's dood aan te kondigen en hem de begrafenis eener opgevulde vrouw te doen bijwonen: hij hoopte, dat alsdan hem het hart zoude breken, en hij eindigen zou met te weenen. Zoo hij weenen kon, twijfelde Pisani niet of hij was genezen.
In de daar tegenover liggende kamer, was een andere kwade zot, die door twee oppassers in eene hangmat getouterd werd. Tusschen de ijzeren kolommen zijner vensters, had hij zijne makkers in den hof zien wandelen; hij wilde bij hen gaan; maar daar hij op zijne laatste wandeling bijna een treurgeestigen zot had gedood, die zich bezig hield met droge bladeren op zijnen weg bijeen te zamelen, om ze in zijne cel te bewaren, had men zich tegen zijne poging verzet. Hierdoor was hij zoodanig kwaad geworden, dat men hem in zijne hangmat had moeten vastmaken. De gevangene deed al wat mogelijk was, om zijne oppassers te kunnen bijten en slaakte kreten als een bezetene.
- Wel, vroeg hem de baron, binnenkomende, wat is er? Gij zijt schijnt fel stout vandaag!
De zot aanschouwde den baron en sloeg van zijn gehuil over tot die korte fijne kreten, welke een klein kindje slaakt.
- Zij willen mij vandaag niet laten gaan, sprak hij, zij willen mij niet laten gaan spelen.
- En waarom wilt gij gaan spelen?
- Ik verveel mij hier, ik verveel mij,
En hij begon opnieuw te zuchten en te weenen.
- Inderdaad, hernam de baron Pisani; gij moet u niet vermaken, vastgebonden als gij zijt; wacht, wacht.
En hij maakte hem los.
- Ha! riep de zot, op den grond springende, en zijne armen en beenen uiteenspreidende, ha! nu wil ik gaan spelen.
- Dat is onmogelijk, zegde de baron, want de laatste maal, dat men het u heeft toegelaten, zijt gij stout geweest.
- Wat moet ik dan doen? vroeg de zot.
- Luister, hernam de baron; om u een oogenblik uitspanning te geven, moogt ge de tarentello dansen.
- Ha! ja, de tarentello, schreeuwde de zot, op een vreugdevollen toon, waarin er niets van zijne razernij meer aanwezig was; de tarentello.
- Ga Theresia en Gaëtano voor hem halen, sprak de baron, tot een der twee oppassers, en zich vervolgens tot ons wendende, ging hij voort:
- Theresia is eene kwade zottin, en Gaëtano is een oude meester op de harp, die zijn verstand verloren heeft. 't Is de speelman van het gesticht.
Een oogenblik daarna zagen wij Theresia ons genaken. Twee mannen droegen haar en zij deed ongeloofelijke pogingen om uit hunne handen te ontsnappen. Gaëtano volgde haar statig met zijne harp, maar zonder dat iemand noodig had hem te vergezellen, want zijne waanzinnigheid was niet van lastigen of gevaarlijken aard. Maar nauwelijks had Theresia den baron gezien, of zij snelde in zijne armen en noemde hem vader, terwijl zij hem altemet in eenen hoek van het vertrek