Leiddraad bij het onderwijzen en aanleeren der dierkunde.
Dit is de titel van het belangrijk boek, dezer dagen van dr. Julius Mac Leod, hulpleeraar aan de Gentsche hoogeschool, door het Willemsfonds uitgegeven.
Een jaar geleden verscheen van denzelfden bekwamen schrijver een overzicht van de Algemeene Dierkunde, waarbij het nu verschenen boekdeel zich aansluit. Het handelt hoofdzakelijk over De werveldieren. De druk is keurig verzorgd, zooals men dat gewoon is van de persen van den heer F.L. Dullé-Plus, te Gent. Het werk. verkrijgbaar bij den uitgever J. Vuylsteke, Koestraat, nr 15, te Gent, is verschenen met twee steendrukplaten en 134 houtsneden. De uitleggingen en bijschriften zijn zoo duidelijk en beknopt als vereischt werd voor het doel, waarmede de uitgaaf werd ondernomen. Wij halen hier enkele uittreksels als vooorbeeld aan:
*
De geit (Capra hircus) schijnt af te stammen van eene wilde
soort (de jharal, Capra jharal) uit het Himalajahgebergte. Een der merkwaardigste geitenrassen is de zoogenoemde sjaalgeit, van het Himalajahgebergte tot den Belur-tagh verspreid, uit welker rechte viltharen de vermaarde Kashmir-sjaals gemaakt worden. Jaarlijks worden omtrent 100,000 sjaals in de bergvallei van Kashmir vervaardigd; een zeer fijne, kost op de plaats 1200 1500 frank.
De gewone ree (Cervus capreolus) is veel kleiner dan het gewone hert, en
nog tamelijk gemeen in onze zuidelijke provinciën. Het is deze soort, welke vele lieden in onze streken ten onrechte hert noemen. Het gewone hert of edelhert is reeds in vele landen geheel uitgeroeid; enkele exemplaren vindt men nog in de groote wouden, tusschen St.-Hubert en Bouillon, en in het Oosten der provincie Luik.
St.-Hubert is, zooals onze lezers weten, gelegen in de provincie Luxemburg; zijn patroon wordt altijd voorgesteld in gezelschap van een hert, hetwelk een kruisbeeld in 't gewei draagt. Zie, desaangaande, ouzen jaargang 1882, blz. 180).
Het rendier (Cervus tarandus) is de eenige hertensoort, welker beide geslachten met gewei voorzien zijn. Het rendier is kleiner, maar krachtiger dan het gewone hert; zijne vacht is des zomers bruinachtig, 's winters witachtig. Oude rendieren zijn 5 voet lang en wegen 100 kil. De rendieren behooren te huis in
de Poolstreken. Wanneer zij stappen, hoort men een geluid, dat gelijkt aan hetgeen door het knakken der geledingen of door de vonken eener electriseermachine voortgebracht wordt. Zij voeden zich met knoppen van boomen, heesters en met mos. Voor de bewoners der koude streken van de Oude Wereld (in Lapland bijvoorbeeld) maakt het rendier den voornaamsten rijkdom uit. Van hunne melk maakt men kaas (nooit boter!). Een rendier kan, voor eene slede of eenen wagen gespannen, een persoon en bovendien eene vracht van een vijftigtal kilos trekken en dagelijks 12 tot 15 uren afleggen.
Het gewone zwijn stamt af van het wilde zwijn (Sus Scropha), dat gematigd Europa, Noord-Afrika
en West-Azië bewoont. Het zwijn voedt zich met allerlei stoffen, en heeft eenen uiterst fijnen reuk. Het wordt meestal met afkeer aangezien; het is nochtans zeer vatbaar voor gehechtheid aan zijne oppassers en geenszins van vernuft ontbloot. Het mannetje heet ‘beer’ of ‘geltvarken’; het wijfje wordt ‘zeug’ of ‘zog’ genoemd. De heer van het wilde varken heet ‘ever’ of ‘everzwijn’; zijne zeug heet ‘wilde zeug.’
De gestreepte paarden, onder andere de zebra, behooren
in Afrika te huis en zijn moeielijk om temmen. De temming van het eigenlijke paard is even oud als de geschiedenis des menschdoms. Zijn wilde voorvader is misschien nergens meer te vinden. De talrijke paardenrassen worden meest verdeeld in twee klassen: de Oostersche rassen, waaronder de Arabische paarden en de Engelsche (zoogenaamde bloodhorses) gerangschikt worden, en de Westersche rassen, waarvan de Vlaamsche en Brabantsche paarden, en de Engelsche Landrace goede voorbeelden opleveren; deze zijn over het algemeen tamelijk groot, somwijlen, zooals de Noorweegsche paarden, bovendien zeer taai en levendig. De paarden kunnen slechts bij uitzondering na twintigjarigen leeftijd nog als lastdier gebruikt worden; onder gunstige omstandigheden kunnen deze echter veertig jaren oud worden. De wilde paarden van Amerika zijn verwilderde afstammelingen van de paarden aldaar door de Europeanen ingevoerd.
*