| |
| |
| |
De woudkapel.
I.
De weide wordt omruischt door 't donkre woud,
En somber rijst 't gebergte op de achtergronden;
Allengs genaakt de winter, droef en koud,
Dien 't dorre loof, de scherpe wind verkonden.
De zonne week, omhuld van wolken dicht,
Onvriendelijk, geen afscheidsgroete schenkend;
En de natuur blijft stom, in 't schemerlicht
Haar stervensuur zwaarmoedig overdenkend.
Waar ginder ruischt een eik aan 's bergen voet,
Waar 't beekje klaagt bij 't scheiden van haar welle,
Daar wenkt, als uit den ouden tijd een groet,
De sedert lang verlaten woudkapelle.
Waar zijn ze, o kerk, wier lofgezang tot God
Eens biddend steeg uit uw gewijde bogen,
Vergetend daar hun treurig aardsche lot?
Waar zijn ze heen? - Hun zangen nagetogen?!
| |
II.
Hoor! Eensklaps stoort een kreet de diepe stilt';
Was 't niet in der kapelle leege wanden?
Wie mag het zijn, die daar zoo aaklig gilt,
Dat 't mij verschrikt en roert mijne ingewanden?
‘Heer God! wij loven u - ha, ha, ha, ha!’
Nu zwijgt hij stil, de booze godeshater:
Dan dondrend roept hij weer: ‘Halleluja!’
En luider dondrend volgt zijn hoongeschater.
Vol schuchtren spoed stort vliegend hij voorbij:
't Verwarde haar langs bleeke wangen bevend;
Zijne oogen, rustloos, wild, zóo rollen zij,
Als 't dwaallicht, in den nacht des waanzins zwevend.
Hij spoedt zich woudwaarts voort; de dorre blaân,
Vergruisd door zijnen voet, in 't duister kraken;
Nadenkend luistert hij, blijft plotsling staan:
Mij dunkt, hij weent; ik hoor hem zuchten slaken.
Meêwarig ruischt gij hem, verstorven loof!
Toon hem ‘Verganklijkheid’ ten troost in 't strijden!
O, voer zijn ziel op 't spoor van 't mild geloof,
Noem hem den dood, zijn redder in het lijden!
Een zacht, weemoedig licht beschijnt het dal;
Daar komt de maan het feest des afscheids vieren;
Haar zilverglans zoo zuiver, troostvol, zal
Den laatsten nacht des vegen zomers sieren.
Hoe zwak is reeds des eiken vale blad!
Den lichten straal der maan kan 't niet meer dragen,
Daar 't door zijn drukking breekt, tot stof verspat;
En treurig schijnt de kale twijg te klagen.
Daar staat de dwaler, bleek en stom als 't graf,
Aanschouwt de maan, zijn lippen saamgetrokken;
Vreesachtig wendt zich 't maanlicht van hem af,
De wind ontwijkt d'ellendeling verschrokken.
Staart zoo des waanzins oog, wild, zonder hoop,
Omhoog naar d'eeuwig kalmen, klaren vrede,
Waarmeê de sterren al volbrengen haren loop?
O, treurtooneel der menschelijke rede!
Wat, Noodlot, heeft toch deze mensch gedaan,
Dat met des waanzins bange duisternissen
Gij stoordet diens rampzaalgen levensbaan,
En zijne ziel haar' troost, haar' God moet missen?
| |
III.
Eens minde hij! - 't Is langen tijd geleên,
Ging eenmaal hij, een vroolijke gezelle,
Met zijn geliefde door deez' streken heen
En kwam met haar bij deze woudkapelle.
Zij traden in, ze knielden neer; en blij
Scheen 't avondrood door de gekleurde ruiten.
Hij bad met haar zoo vroom aan hare zij',
En buiten klonk het lied der herdersfluiten.
Daar hief zij snel en plechtig hare hand
Omhoog en sprak, zoo 't scheen zelfs diep bewogen:
‘Indien voor u mijn hart niet eeuwig brandt,
Dan straffe mij Gods gramschap voor mijn logen!’
En meer nog gloeit het vroolijke avondgoud,
Gelijk zijn hart dat eeuwig haar wil loonen;
En buiten klonk in 't stille dal en 't woud
Des herderslied als zoete hemeltonen.
Hoe snel verwoest ze zijne harterust!
Hoe snel een ander reeds des valschen eeden
Het laatste woord van valsche lippen kust;
Hoe spoedig smukt het bruidsgewaad haar leden!
En haar bestaan, dat vreugde glanzen deed,
Die 't minste leed haar nimmer stoorde,
Vloot, ongestraft voor haren valschen eed
Voorbij voor 't oog des Heeren, die dien hoorde.
Heeft dat, o Noodlot, deze mensch gedaan,
Dat met des waanzins bange duisternissen
Gij stoordet diens rampzaalgen levensbaan,
En zijne ziel haar' troost, haar' God moet missen?
En daarom zwerft hij rond met wilden spot,
Door smart verteerd, als balling, hier beneden,
En vloekt hij dààr, waar neêrgeknield voor God
Hij eertijds bad zijn zaligste gebeden.
Uit het Duitsch van Nic. Lenau.
|
|