Het wonderkruis
Te midden des wouds, als een teeken van vrede,
zoo staat het langs de eenzame, kronklende baan,
het beeld des Verlossers, die stervend een bede
voor 't heil zijner beulen ten hemel laat gaan.
Iets goddelijks straalt van den Christus u tegen:
de eenvoudige dorpeling knielt en verzucht;
de booze, waar zondige schulden op wegen,
verbleekt, voor de wraak van de Godheid beducht,
Ter plaatse waar 't wondere kruis is verheven,
werd vroeger, toen grootje nog was in haar jeugd,
een ijslijke moord op een meisje bedreven,
een schuldeloos meisje, vol schoonheid en deugd.
Dien gruwel ten zoen, en den snooden verrader,
den moorder van 't meisje ter eeuwige schand',
zoo heeft haar van ouderdom wanklende vader,
in eindeloos lijden, met bevende hand
Men zegt: als der zondaren dwalende zielen
op aarde verschijnen in 't nachtelijk uur,
dan komt er een geest, die dat kruis wil vernielen,
een geest, als geblakerd door solfer en vuur.
Dan oopnen zich weder de smartlijke wonden
van hem, die ons 't rijk der verbroedering bracht;
daar sijpelt zijn bloed - en de geest is verzwonden;
alleen in de vert' nog een vloek en een klacht
Men zegt: het was kermis vóór enkele jaren;
men schonk in het dorp en men dronk er om 't meest;
des avonds zoo keerden de vrijende paren,
gelukkig en vroolijk, terug van het feest;
door de eenzame bosschen gewoonlijk zoo rustig,
waar zelden een stemme de stilte verstoord,
weerklonken hun liederen helder en lustig;
en koozend en schaterend traden zij voort
En huppelend, jubelend kwamen ze al spoedig
bij 't beeld des Verlossers te midden van 't bosch:
al draaide het hoofd hun, zij waren zoo moedig;
zij vormden een kring en het ging er op los.
Het was dan een wemelen, zwaaien en zwieren,
een loopen en springen zoo luchtig en snel;
het was dan een zingen en schreeuwen, een tierne
en huilen, als mengden in 't woelige spel
Doorschijnende schimmen vol heimlijk getoover,
vermengen hun zuchten bij 's windjes gesuis;
en droomerig schouwt, door het ritselend loover,
de maan op den Christus, genageld aan 't kruis.
Het is of een cirkel van vurige vonken
op eenmaal het hoofd des Verlossers omgeeft,
dat langer niet rust, op den schouder gezonken;
en 't is of zijn blik nu de reien doorzweeft,
Dan eindelijk, schor zijn de kelen gezongen
- het liedje was lang en men schreeuwde zoo luid -
en jongens en meisjes zijn moede gesprongen;
daar staan zij en rusten een poosje zich uit.
En spottende roept nu het haantje der bende:
‘O, Jezus, gij goede, gij beste der mans,
daar hangt gij te bleeken in smart en ellende:
kom hier! wij beroepen als vrienden u thans
De Christus beweegt zich bij 't hooren dier woorden;
daar rept hij de handen; daar vat hij de kroon
van doornen, die diep in den schedel hem boorden;
hij hangt ze aan het kruis, en daar daalt hij, de zoon
des eeuwigen Vaders, zoo statig beneden
en komt nu de kermisgezellen ter zij;
hij wenkt hun zoo vriendelijk nader te treden;
hij glimlacht, als wilde 't beduiden: ‘Komt bij!
Daar staat hij: - en aan zijne wonden ontspringen
er plotseling gudsende stralen van bloed;
en vurige spookselen zweven in kringen
bij menigte en zetten den hemel in gloed;
zij klimmen en dalen, en zwieren en zwaaien,
en plengen gedurig maar bloed op den grond;
en de aarde en de maan, het is alles aan 't draaien;
het zwenkt en het wentelt op d' eigenen stond
De kermisgezellen, daar zijn zij nu allen
zoo bleek en zoo roerloos als beelden van steen;
zij laten geen klanken hun lippen ontvallen:
zij durven niet blijven en kunnen niet heen....
Een wijl is verzwonden: daar stijgen de klachten,
der siddrende groep, nog daareven zoo stout;
zij vlieden en stormen uit al hunne krachten,
zoo angstig, zoo jammerlijk schreiend, en koud
van schrik, door het woud!
|
|