De Vlaamsche School. Jaargang 30
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Yolande.I. Het feest.(In de straten van Antwerpen.)
Recitatief.
Klokgelui en beierd-tonen
Galmen uit den toren neêr,
Want de fiere ridderzonen
Keeren uit het steekspel weêr.
Poorters woelen in de straten
Van de kloeke Sheldestad,
Zingend, jublend, uitgelaten:
Io Vivat!
(Het feest wordt aangekondigd door klaroengetoet, op verschillende punten der stad gehoord.)
Koor van volk.
Roert pijpen en snaren,
En slingert den krans
Nu blij om de haren!
Komt, deernen, ten dans!
Op, gilden! 't zal kralen
Het schuimende bier!
Dat elk' der bokalen
Een sneeuwkroon versier!
(De gilden komen in wapenrusting en met ontplooide vendels op, tot voor de woning van ridder Aernout; de muziek speelt de marsch. Ridders, edelvrouwen en paadjes begeven zich ter feest. Ridder Roderik, de groepen vrouwen ziende, waartusschen de dochter des huizes, vraagt):
Ridder Roderik.
Wie is zij in haar gouden kleed?
Zij, blond als de Englen van Hierboven,
Wier zoetblauw oog ons doet gelooven
Dat er een Seraf voor ons treedt?
Wie is zij?
Koor.
Yolande, de schoone, de vrome Yolande!
Een ster uit den hemel, de bloem van den lande!
De minnestreel zingt haar ter eer;
De banjerheer wil zich ten kamp voor haar wagen;
De paadje, die 't sneeuwige lamferGa naar voetnoot(1) mag dragen,
Drukt heimlijk aanbiddend zijn lip er op neer!
Adelbert.
Ik ben de wereld rondgetogen,
'k Zong bij toernooien en festijn;
Doch nergens vond ik blauwer oogen,
Dan die der zoete liefste-mijn.
Slechts in den heldren sterrentrans,
Vond ik Yolande's oogenglans!
Harba lori fa! harba, harba lori fa!Ga naar voetnoot(2)
Ik ben de wereld rondgetrokken,
'k Zong bij toernooien en festijn;
Doch nergens zag ik blonder lokken
Dan die der zoete liefste-mijn.
Slechts 't vlas dat eens de Maged spon
Het van Yolande's lokken won.
Harba lori fa! harba, harba lori fa!
Ik ben de wereld rondgevaren,
'k Zong bij toernooien en festijn,
'k Mocht nergens reiner hart ontwaren
Dan 't hart der zoete liefste-mijn.
Zoo puur is slechts de kelk van goud,
Die 's Heeren Lichaam in zich houdt.
Harba lori fa! harba, harba lori fa!
(De ridders en edelvrouwen doen hunne feestelijke intreê; trompetgeschal. Het feest bij ridder Aernout, is in vollen gang.)
Koor van ridders.
Weg den helm met vogelklauw!Ga naar voetnoot(1)
Bloemen, frisch van avonddauw
Passen om de lokken.Ga naar voetnoot(2)
Met geen staal, door bloed bemorst,
Dekken wij de kloeke borst,
Maar met zijden rokken.
Ridder Aernout.
Heildronk.
Ridders, heft den beker op!
Leegt hem tot den lesten drop!...
Aan den Ridderstoet!
Rijnwijn in den beker danst
Schooner dan de perel glanst!
Aan den Ridderstoet
Nu mijn dank en groet!
Minnezangers, aan uw lied
Ridder Aernout hulde biedt!...
Aan den Zangerstoet!
Heldre sterren zijn 't gebloemt
Dat de dichter 't zijne noemt.
Aan den Zangerstoet
Nu mijn dank en groet!
Eedle vrouwen, dank en eer!
Ridders strooien bloemen neêr!...
Aan den Vrouwenstoet!
Zonneschijn, zoo rein en klaar,
Lieflokt in uw oogenpaar.
Aan den Vrouwenstoet
Nu mijn dank en groet!
Koor van ridders.
Heisa, werpt den dobbelsteen
Over het verkeerbord heen;
Onder of wel boven!
Bloemen, wijn en dans en spel,
Ridders, zóó, zoo gaat het wel!
Wilt den gastheer loven!
Koor van vrouwen.
Speelliê, gigGa naar voetnoot(3) en vedel thans!
Blijde jonkheid wil ten dans!
Roert de harpesnaren!
Dansers en danseressen.
Hopsa! op het zoet geluid
Van schalmei, giternGa naar voetnoot(4) en fluit,
Cimbels en acaren.Ga naar voetnoot(5)
(Het orkest voert eenen dans uit.)
| |
[pagina 53]
| |
II. Nacht en morgen.(Nacht in de straten van Antwerpen. Yolande staat alleen in het open venster, naast hetwelk een Mariabeeld, in den voorgevel op den hoek der straat.)
Yolande.
't Is feest; elk geeft zijn blijdschap lucht
In zijn gemoed en op zijn lippen.
Mij komt in al die vreugd een zucht
Aan 't lijdend hart ontglippen.
(Op droomenden toon.)
Gegroet, o nacht, o zoete nacht!
Met al Dijn heldre sterrenpracht!
(Een oogenblik rust.)
Gegroet, o Maged, Maged rein,
Die zwijgend neêrziet op de stede,
Zooals een moeder, in haar bede,
Op 't wiegje van haar kindje klein.
Gegroet, gegroet,
O Maged zoet!...,.
'k Heb smartlijk bij dit feest geleden,
Want DuGa naar voetnoot(1) houdt niet van feest en pracht,
En waar die binnentreden
Du liever buitengaat en wacht,
Waar de arme wacht en lijdt!.....
O, zoete Maagd gebenedijd,
'k Wil met Dij, met Dij buitengaan,
'k Wil met Dij, met Dij buitenstaan.
'k Wil met geen gouden schoeisels pralen,
Als 't paar verschrompelde sandalen
Dijn reinen voet
Voor 't brandend zand beveilgen moet!
'k Wil geen brocaten of fluweelen,
Als Du een armen lijnen mantel draagt;
Geen diamanten of juweelen,
Als Du, o nederige Maagd,
Slechts tranen aan de wimpers draagt.....
Zie, 'k leg ze aan Dijne voeten neêr,
Mijn diamanten als de sterren schoon!
Zij blinken Dij ter eer.
Ter eer van 't kind met zijne bloedge kroon!
(In de stilte van den nacht zingt Adelbert, de minnestreel, de vriend der jeugd van Yolande, het lied ter harer eere gedicht.)
Adelbert.
Ik zag Venetië de schoone,
De schoone bruid der zee;
Florence met de marmerkrone,
De heilge Tiaarsteê.
Ik zag al wat in zuidergloed
Het oog der vrouwe tintlen doet,
Doch - stil en vroom
Bewaarde ik steeds mijn jonglingsdroom!
Ik zag den Rijn en Duitsche gouwen,
Met sagen van voorheen,
Met ruwe ridders, blonde vrouwen
Toch doolde ik steeds alleen!
O neen!..... ik droeg, in vreugd en wee,
Uw beeltenis in mijn harte meê.
Ja, stil en vroom
Bewaarde ik steeds mijn jonglingsdroom.
(Volk in de straat; het houdt voor het huis van ridder Arnout stil, en ziet op naar het Mariabeeld op den hoek der straat.)
Man uit het volk.
Ziet, wonder! het beeld op den hoek van de straat
Op blinkende sterren als vloertapeet gaat!
Koor van volk.
O wonder, o wonder, Maria ter eer!
Zegt, vielen die sterren van 't hemelvlak neêr?
Magnificat!
(Satan over de stad heendrijvend lacht met dien zang.)
Satan.
Ha, ha, ha!
Man uit het volk.
Wie spot er zoo helsch in den heerlijken nacht?
Koor van volk.
't Is de booze, de booze die lacht!
(Satan, in tegenoverstelling der godsdienstige gevoelens van het volk, poogt den geest des genietens in zijn hart op te wekken en wijst op de juweelen.)
Satan.
Wat is de grootste macht op aard?
Het goud, het goud!
Volk! hoe gij slaaft, en zwoegt, en gaart,
U wordt het koper slechts bespaard,
De rijkaard alles houdt,
alles houdt!
Alle aardsche schatten zijn gemeen:
Geen mijn of dijn!
Grijpt stoutweg naar den den edelsteen,
Die in den nacht daar ligt alleen,
En laat het kermis zijn,
kermis zijn!
Koor van volk.
Wee, wee!
Man uit het volk.
Wee, wee hem, die zoo boos zou zijn,
Te dwalen in den tooverschijn!
Wee!
In 't blinkend slijk der stoflijkheid,
Dat Satan voor ons oogen spreidt!
Wee!
Die in plaats der Lieve-Vrouw
Den booze hulde brengen zou!
Wee!
| |
[pagina 54]
| |
(Allengs gaat het volk uiteen. De muzikale beschrijving van den nacht duurt voort. In eene onderbreking klinkt de stem van den hannekenuit of nachtwacht.)
Nachtwacht.
Tok! Tok!
Twee slaat de klok!
Slaapt, poorters, in vrede!
God waakt op de stede!
Tok! Tok!
(Voortzetting der beschrijving van den nacht. Allengs breekt de eerste morgengloed door. Trompetgeschal. De ridders komen op, om ter kruisvaart te gaan. De geestdrift klimt en de kreet: ‘God wilt 't!’ stijgt op.)
Koor van ridders.
God wil 't, God wil 't!
Dat is de kreet, die galmt door onze gouwen
Het kruis, het kruis is 't heilig schild,
Waarop wij steeds betrouwen!
Ter kruisvaart op,
Het kruis in top!
(Adelbert mengt zich tusschen de ridderschaar.)
Adelbert.
Ik kwam nu, dolens moê, van verre;
De hoop mij immer herwaarts drijft!
Yolande is mij eene avondsterre
Die hoog, hoog aan den hemel blijft.
In 't Heilig Land ik strijden zal,
Totdat op 't Heilig Graf ik val;
Maar - stil en vroom
Bewaar ik steeds mijn jonglingsdroom!
Koor van ridders.
God wil 't, God wil 't!
O Moedermaagd, strekt Gij uw handen
Beschermend over huis en panden!
Wees Gij steeds onzer kinderen schild!
En 't dreune voort van strand tot stranden:
God wil 't, God wil 't!
| |
III. De terugkeer.(Jaren later. De kruisvaarders keeren terug. Een zeeman, van het schip, op de Schelde, naar het strand roeiend.)
De zeeman.
Ohee, ohee!
Van wijd over zee
Zijn ze allen gekomen!
Zij brengen, die vromen!
Triomfpalmen mee!
Ohee, ohee!
Zij ging met hen meê
De heilige sterre;
Zij bracht hen van verre
Ter veilige reê!
(Het volk schaart zich op den Scheldeoever. De kruisridders zetten voet aan wal.)
Koor van ridders.
Gegroet, gegroet!
Wij keeren naar het moederland,
En kussen weenend 't heilig strand!
Geblutst den helm, doorwond den voet,
Maar 't hart voor u klopt immer zoet!
Gegroet, gegroet!
Gegroet, gegroet!
Wij schudden 't stof van 't Heilig Graf
Hier zeegnend op deez' bodem af.
Wij brengen heiligdommen thuis
Van 's Heeren graf, van 's Heeren kruis.
Gegroet, gegroet!
Vrouwen van ridders.
Welkom, mannen, ridders koen!
Na het strijden
Komt verblijden!
Wij versmachten al uw lijden
Door een warmen welkomstzoen!
Het volk herhaalt:
Ohee, ohee!
Van wijd over zee.
(Adelbert tusschen de ridders die verwelkomd worden.)
Adelbert.
Mij groet geen dierbre vrouwe,
Mij groet geen trouwe bruid!
(Ridder Roderik hem herkennende.)
Roderik.
Maar ik, ik groet den vriend zoo trouwe,
En hem als zoon in de armen sluit!
Adelbert.
O Roderik, spreek mij van haar zoo zoet!
Roderik.
Daar.... in dat klooster woont de reine....
Doch, vriend, reeds dalen englen af
Om haar naar 't sterrenland te dragen,
Haar, die reeds in heur kinderdagen
Den arme zooveel sterren gaf!
(Adelbert onder het venster van het klooster herhaalt het refrein van zijn lied.)
Adelbert.
Yolande.....
Stil en vroom
Bewaar ik steeds mijn jonglingsdroom!
(Yolande in hare cel den zang van den minnestreel buiten hoorende.)
Yolande.
Die stem... dat lied, wegstervend in mijn cel....
't Is 't lied uit vroeger dagen.....
Mijn Adelbert...... vaarwel!....
(Het volk verneemt den dood van Yolande.)
| |
[pagina 55]
| |
Het volk.
Yolande, de reine, de schoone Yolande!
Ontroofd is de perel, de bloem van den lande!
Gedragen op stralen van godlijken glans,
Ten hemelschen trans!
Wij weenen, wij bidden, wij knielen te neêr;
Maar de englen zingen hun:
‘Lof zij den Heer!
Aan ons is de perel, de bloem van den lande!
Aan ons is de schoone, de reine Yolande!’
Aug. Snieders Jr.
Antwerpen 1883. Bovenstaande lyrische legende,Ga naar voetnoot(1) op muziek gebracht door den heer Emiel Wambach, over wien de Vlaamsche School reeds in 1881, blz. 61, en ook in 1883, blz. 28, loffelijk gewaagde, is op 23 April en op 1 Mei in de groote zaal der Koninklijke Harmonie van Antwerpen ten gehoore gebracht, met de welwillende medewerking van mej. M. Bacot, de heeren J. Van Cauteren, L. Claeys, H. Fontaine en een aantal liefhebbers, ten voordeele van den Katholieken Schoolpenning en van de Antwerpsche Toonkunstenaars-vereeniging. Allereerst vinden eenige woorden omtrent Emiel Wambach hier hunne plaats. Zoon van een toonkunstenaar, werd hij door zijne ouders, en niet het minst door zijne goedhartige moeder, die hem hare gevoelens van deugd en godsvrucht inprentte, van toen hij nog de kinderschoenen droeg bestemd en opgeleid voor de edele kunst der muziek. Zijn buitengemeene aanleg vertoonde zich zoo vroegtijdig en was zoo groot, dat hij reeds op 7-jarigen ouderdom in het openbaar concertos op de viool uitvoerde. Thans, ofschoon de jongelingsjaren nog niet ontwassen, heeft hij bereids eene reeks toonkundige werken voortgebracht, welke haast toereikend zouden zijn om den roem eens kunstenaars te vestigen. In zijn jongste werk openbaart zich Wambachs talent in vollen glans en volle kracht. Naar den eisch der grondslagen van de Vlaamsche muziek, is het op eene uitstekende wijze beschrijvend, en samengesteld uit melodiën van Vlaamschen trant. Gelijk de dichter Aug. Snieders aan zijn gedicht de kleur van het middeleeuwsch tijdvak wist te geven, zoo doet ook Wambach, door zijne muziek, ons in de middeleeuwen leven. Het zijn de poorters die wij hooren vreugdejoelen, 't zijn de neringen en gilden die wij met wapperende vaandels zien voorbijtrekken, 't zijn de hoffelijke freules die wij ten dans zien gaan, 't is de ridderstoet dien wij zien optrekken naar 't Heilig Land, 't is het machtige loflied van het geloovige volk dat wij aanhooren in het Magnificat, den zang der mannen met stalen lijf en vurige ziel, die de grootsche gebouwen tot stand brachten welke wij nog bewonderen: Die tempelen uit echt arduin,
Belaân met eeuwen op de kruin!
Eindelijk, overal schilderen de kooren en de symphonie als het ware de toestanden af. Daartusschen treden solisten vooruit, die muzikaal spreken, aan alles eene bepaalde beteekenis geven en van het geheel een drama vormen dat de aanhoorders geboeid houdt van het begin tot het einde. Beurtelings aangrijpend en verrukkend, overal schoon en medeslepend vonden wij Wambachs kunstgewrocht; de beschrijving van den stillen nacht konden wij naar onzen lust niet lang genoeg genieten. De 500 uitvoerders hebben zich met zooveel toewijding als bekwaamheid van hunne moeielijke taak gekweten. Solisten, kooren en orkest werden geestdriftig toegejuicht en voldeden uitmuntend. Tusschen de aanhoorders, die zoo talrijk waren dat zij nauwelijks plaats konden vinden in de ruime zaal, bevond zich, reeds van bij de eerste uitvoering, meester Peter Benoit en hij betoonde zich hoogelijk ingenomen met het werk van Emiel Wambach. Hij begroette den jongen toonzetter als een roemrijk zoon van zijne Vlaamsche muziekschool en Yolande als eene parel aan Vlaanderens kunstkroon. ‘Wat zegt u van Wambach?’ zoo vroeg iemand bij het eindigen der eerste uitvoering aan Peter Benoit. ‘O! 't Is een leeuw!’ antwoordde de meester en wij boekstaven deze uitdrukking, als eene voorspelling, waaraan wij verwachten dat de tijd zijn zegel hechten zal. Onnoodig te zeggen, dat ter gelegenheid van de welgeslaagde uitvoeringen van zijn schoon werk, aan Emiel Wambach groote eer is bewezen. Ook aan den heer A. Snieders en aan de uitvoerders werd eene welverdiende hulde gebracht. J.V. |
|