Uit het kunstenaarsleven.
(Vervolg van blz. 27.)
Zijn weg leidde hem door bosschen - door een deel van de woudstreken, waarin hij Edmée voor 't eerst ontmoet had, schoon in tegenovergestelde richting. Aanvankelijk dacht hij alleen aan haar, weemoedig, vol medelijden en onder velerlei bespiegelingen over het vermoedelijk toekomstig levenslot eener zoo zeldzaam rijk begaafde en in zulke omstandigheden verplaatste natuur. Langzamerhand echter verkreeg toen weder de kunstenaar in hem het overwicht. Hij dacht aan de stukken, welke hij schilderen en in elk waarvan hij dezen of genen trek, deze of gene beweging en uitdrukking, welke hij aan haar waargenomen en opgevangen had, met voortreffelijke werking zou kunnen aanbrengen. Hij haalde zijn schetsboek voor den dag en ging onder 't langzaam voortwandelen nog eens één voor één de menigvuldige studiën van haar na, waarmede dat was opgevuld. Eensklaps ritselde het nevens hem in 't kreupelhout; hij zag op en voor hem stond - het levende origineel, sidderende en de groote oogen op hem gericht, met eenen blik die tegelijk vrees, beschroomdheid, eene ernstige bede en liefelijke vergelegenheid uitdrukte.
- Gij hier, Edmée?
Haar adem was zwaar en kort, hare stem nauwelijks hoorbaar. Eerst toen zij eenige woorden gesproken had, kreeg die hare kracht terug.
- Ja, heer, ik ben het, zeide zij. Laat mij met u gaan - waarheen 't ook zij; ik wil uwe dienstmeid zijn - ik wil alles voor u doen. Zijt maar niet boos op mij - ik kan niet langer bij die menschen blijven; de oude mishandelde mij nog erger dan ooit, omdat ze weet, dat ik bij u gelukkig was en gij mij met zooveel goedheid hebt behandeld. O, laat mij met u meegaan - om Godswil, neem mij mee!
- Maar, kind, uwe moeder.... Ik heb geen recht, om u van haar weg te nemen.
- Het is mijne moeder niet; 't enkel mijne stiefmoeder, en mijn vader is dood. Ik hoor niemand toe, ik heb niemand, die zich om mij bekommert, ik heb geen t'huis en geen dak. Wat ik ook voor die menschen doen mag, ze schimpen en vloeken maar en slagen mij, als ik niet alles volbreng, wat ze mij opleggen. O neem mij mee! stoot mij niet terug!
Elbergs besluiteloosheid was geweken; hij greep hare kleine, sidderende hand en nam haar mede. Toen zij de naaste stad naderden, gaf hij haar geld en gelastte haar om in eenen bazar te gaan en zich eene betamelijke kleeding te koopen; vervolgens bracht hij haar naar een afgelegen klein logement en nam daar zijnen intrek, om haar rust, versterking en gelegenheid tot het in orde brengen barer kleeding te verschaffen, wat thans haar eerste werk moest zijn. Binnen een half uur kwam zij weder beneden; elk spoor van vermoeienis en gemoedsbeweging was geweken; hare eenvoudige kleeding stond haar zuiver, goed en net; haar wild haar was sierlijk gescheiden en omzoomde in twee breede, glanzige vlechten haar lief gezichtje; haar wezen teekende zulk eene innige blijdschap en diep gevoelde erkentelijkheid, dat Elberg haar onbeschrijfelijk tot haar voordeel veranderd vond. Hij was zelf recht trotsch en gelukkig.
- Ha, zijt ge daar, kleine? riep hij. Me dunkt, gij ziet er allerliefst uit.
Zij stond voor hem, glimlachte, zette zich in postuur, zooals kinderen doen, als men hunne nieuwe kleederen bewondert, en liet vervolgens een korten, helderklinkenden lach van zelfvoldoening hooren.
- Ge zijt dus nu gelukkig Edmée?
- O, heer..... Zij greep zijne hand en overdekte die met kussen.
De tranen kwamen Elberg in de Oogen; hij drukte haar aan zijne borst, liet zijne kin op haar voorhoofd rusten en zeide op eenen toon van diepe en toch kalme aandoening: ‘Edmée, ik weet niet of ik goed deed, toen ik u meenam; maar in allen gevalle is dat nu gebeurd. Mijn kind, geef mij nooit reden om te gelooven, dat ik daarmede verkeerd of maar enkel onverstandig gedaan heb, en ik wil dan met Gods hulp mijn leven lang een vader en beschermer voor u zijn!’
Zij wierp zich rond zijnen hals en omvatte hem lang en zwijgend, en hij bespeurde voor de eerste maal, hoe zoet het is, eene zoodanige gemeenschap te hebben, op zulke liefde, op zooveel vertrouwen en dankbaarheid van een ander menschelijk wezen aanspraak te hebben, - veel zoeter, dan al het droomerig verkeer der phantasie met de schimmen van oude helden en heldinnen. -
Eenige dagen later zat Frans Elberg weder in zijne werkplaats. Als vroeger schilderde en droomde - droomde en schilderde hij; doch als het gezelschap der schimmen niet meer voldoende was, om zijn hart en zijn hoofd aan te vullen, dan rees hij uit zijne droomerijen op en ging in het woonkamertje achter zijne werkplaats, welks deur en ramen opeen kleinen hof uitkwamen; en hier stak hij, 's winters bij het vlammend haardvuur, 's zomers onder het kleine glazendak voor de deur, die met wilde rozen en hooge slingerplanten bedekt was, zijne pijp weder aan en luisterde, half droomend, naar het eenvoudige, kinderlijke en toch eigenaardig verstandige gebabbel van Edmée, die allerlei kleinigheden voor hem te doen had of op een bankje aan zijne voeten zat en hem dikwijls door opmerkingen en aanmerkingen van eene treffende waarheid verbaasde.
(Wordt voortgezet.)