De Vlaamsche School. Jaargang 30
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Daniel Seghers
| |
[pagina 14]
| |
het Hebreeuwsch (zie de Bibliothèque des écrivains de la Compagnie de Jésus, uitgaaf in-folio, d. i, kol. 1133-1134). De kleine misgreep, door dr. Van Vloten begaan, met het lezen van Catenus in plaats van Caterus, heeft de paters De Backer, opstellers van het voornoemd werk, ook in dwaling gebracht, vermits zij van pater Catenus en van pater de Cater, denzelfden kloosterling, twee verschillende schrijvers hebben gemaakt. Jacobus de Cater stierf te Brussel in 1657, en niet in 1617, zooals eene drukfeil het aan de beroemde boekkenners De Backer zeggen laat. Wat den hierboven gemelden brief van Seghers, door graaf Le Grelle in het licht gegeven, aangaat, hij heeft ongetwijfeld eertijds van de in onze handen berustende verzameling deel gemaakt. Dit bewijst de inhoudstafel, die aan de stukken voorafgaat en waarin wij, onder nr 9, lezen: Brief over dit present (dat is de gouden maalstok) geschreven aan synen neef in St.-Bernaerts-Abdye.’ En dit stuk ontbreekt in onze verzameling. Het is ons onbekend in wat jaar en in welke omstandigheden broeder Seghers de stad Tongeren kwam bezoeken en wie de dichter was die hem verwelkomde. Op de comst van Monfrer Daniel Zegers, binnen Tongeren.
(Onuitgegeven.) U cunst en u vernuft.
Myn swacke geest verbluft,
Door reden aen-gedreven;
Dat gunst aen ons bethoont,
Van u, aen ons geloont,
Behoort sulx weer te geven.
Maer u eerweerdens danck
Maeckt mynen geest so cranck,
Met sulcken pronk te cieren;
Ick offer soo ick ken,
Want meer ick schuldich ben,
Comt Nymphen vlecht laurieren.
Laurier, tot syn waerdy,
Als danckbaerheyt voor my
Voor lof aen ons bewesen
Ick danckbaerheyt bethoon,
Dat ick u vrientschap loon,
Uut vrientschap is geresen.
Uut vrientschap en uut gunst,
Eel is u hert en cunst,
U cloecke geest bedryven;
Door const aen ons bekent,
Ghy meerder weerdich bent,
Als ick soud' council schryven.
Dit weynich neemt in danck,
Vrees had my in bedwanck,
Om u met meer te looven,
Verschoont 't geen vrientschap doet,
Myn fauten neemt int goet,
'k Most danckbaerheyt bethoonen.
Op de schilderijen van Daniel Seghers.Ga naar voetnoot(1) De Geest van Segers is een By,
Waar op de Nederlanders roemen,
En suight haer honighleckerny
En geur uit allerhande bloemen.
Een by quam op zyn schildery
En geur en kleuren aengevlogen,
En riep: Natuur, vergeef het my:
Dat bloem penseel heeft my bedrogen.
J.V. Vondel.
Op de geschilderde Bloemen van Pater Seghers.
Aan de Lent. (Onuitgegeven?) Bekoorlyke Lent! prieel der Jaargetyen:
Gy pronkt, doch voor een poos, met uwe schilderyen;
Maar Seghers laet sich niet bepaalen op panneel.
Hy schept, wanneer 't hem lust, door 't stryken van 't penseel
Een leeuendige Lent van Bloemen uit zyn verven,
Die door geen zoomerzon, noch wintersneeuw bederuen.
Gebreekt het hem aen geur? u aen standvastigheid.
Heeft hy de keurge bie geen honigdou bereit?
De spin die weet by hem als u geen gift te haalen.
Gy kunt niet dan het veldt met uw gebloemt bemaalen:
Maar Seghers maalt gebloemt op autaar en aan muur.
De kusten zyn by wyl veel starker dan Natuur.
Jan Vos.Ga naar voetnoot(2)
In het jaar 1645, zond broeder Seghers twee schilderijen aan Henderik-Frederik, prins van Oranje. Om deze meesterstukken te bekomen, belastte de prins zijnen geheimschrijver Huygens dezelve te vragen aan een vriend van onzen schilder. Huygens zond hem daarover het volgende dichtstuk, kenbaar aan zijne gewone zinspreuk: Constanter, zinspelende op zijnen voornaam Constantinus, en terzelfder tijd zijn werk Heilighe daghen: Aen Heer Daniel Seghers, uytnemende Bloem-schilder.
Werpt een meedooghend' oogh op myn verwelchte bloemen
Bloemschepper onder Godt. Sy komen sich niet roemen
Jet Segher-lycx te syn. die daer nae trachten souw
Mocht sich vermeten wat Natuer, de Wyse vrouw
Niet onderstaen en dorst. 'T zyn sterffelycke blaeden
Die self in haer gheboort' met dorrheyt syn belaeden
En wasschende verghaen; daer d'uw ontsterffelyck
Gheen end' en sullen sien dan in des werelts lyck.
T' zyn bloemen niet te min: maer uyt Hollandsche veenen
En poelen voortghebracht. 'T zyn toruen hard als steenen
Maer waeterigh van aerd, en even wel wat warm,
Warm als eens sondaers siel ontsteken in ghekarm.
| |
[pagina 15]
| |
Mishaeght u haer ghewicht, neemt eenigsints ghenoeghen
J'nt wonderlyck gewasch der struycken diese droeghen
En secht, de vrught is slecht, maer 't is een selsaem landt
Daer vlam uyt slyck ontstaet, en 't vier in 't water brandt.
Constanter.
(1645.)
Broeder Seghers gelastte pater Jacobus Caters op het voorgaande te antwoorden in zijnen naam en deze kweet zich van deze opdracht in het volgende stuk: Aen den al te goetionstighen Bloem-pryser.
Antwoorde des schilders. Hoe schryft ghy my dit toe door al te groote roemen
Dat ick kan brenghen voort, ontsterffelycke bloemen?
Sy sullen haest verghaen, lanck voor des werelts lyck:
Want soo 't maer bloemen syn, sy ligghen haest in 't slyck.
S'en syn maer glans en schyn, des waerheyts zoete leughens,
Die gheven aan 't verstant en d'ooghen wat verheughens;
Misvallen der Natuer, afsetsels van de konst,
Die leven door de pen, en door eens anders ionst.
Bloemschepper onder Godt? Soo noemt ghy my te wesen:
Maer dit is buyten schreef, en boven maet ghepresen.
Verwinder der Natuer? dit is oock al te groot,
Soo toonen sal en myn en mynder bloemen doot.
Al wat de konst versint moet aen Natura wycken.
Wat is des schilders konst, als hier en daer wat strycken?
Pinceel, doeck, oly, verw, syn eene cleynen iet:
Wat schepper dat ik ben, leert mynen grooten niet.
(P. Caters.)
Constantinus Huygens zond ook hetzelfde jaar 1645 deze twee Latijnsche stukken: In praestantissimi Pictoris Segheri Jesuitae rosas.
Ardua Naturae Matri, cum Patre Seghero
Lis fuit, utrius cederet utra Rosae.
Succubuit convicta Parens, se iudice; vivus
Coram factitio flosculus umbra fuit.
Si quis es emunctae naris, jam desyt, adde,
Vivus odoratu vivere, pictus olet.
Adde, minor Pictore Dea est. invenit olivam
Pallas, at hic oleum fecit olere Rosam.
Constanter.
1645.
Ad eximium Pictorem Dan. Segherum.
(Onuitgegeven.) Vicisti, Seghere, tamen jam γνῶθι σεαυτóν.
Audi quid valeat scire stupenda manus.
Succubuit Natura parens; ipsaque fatetur
Queîs ea succumbit succubuisse vices.
En, quae Viva Rosa est, moritur; quae Mortua, vivet:
Viva perit, fictae flos amaranthus erit.
Constanter.
Febr. ciɔiɔcxlv.
Ziehier hoe pater Caters daarop antwoordde, en er eene heuschheid voor den prins van Oranje wist bij te voegen: Responsio ad eximium artis amatorem et nimis indulgentem laudatorem depictorum florum, cuius nomen absque nomine Constanter se prodit.
(Onuitgegeven.) Non ego Naturae invidiam geniumve lacesso:
Naturae ingenio, vincitur artis opus.
Lis ea, lite caret; concedunt mortua vivis,
Pictaque sunt veris inferiora bonis.
Siqua tamen decorat pingentis gratia flores,
Gratior a magnâ voce probantis erit.
Foecundet steriles animetque Favonius hortos;
Hic favor, est violis vitaque luxque meis.
Flora vale; nostro quamvis dominere vireto,
Non abs te, placitis est vigor ille rosis:
Non etiam a medicà, reperit quam Pallas, olivà;
Vivat ab hac quamvis longius ipse color.
Ver hieme in mediâ, florum hoc decus omne, benigno
Unius afflatu Principis Aura facit.
(P. Caters.)
De Prins van Oranje zond in 1646 aan broeder Seghers een rijk geschenk, bestaande uit een gouden kruis en een tientje van den rozenkrans, van hetzelfde metaal. Zoo zegt eene nota van ons handschrift die deze geschenken op 3231 gulden schat. In het jaar 1650, had Seghers eene schilderij geschonken aan Philippus-Guillelmus, paltsgraaf van den Rijn. Deze schreef eenen brief van erkentenis aan den overste van den schilder, en bedankte hem tevens voor de zorg met dewelke hij gedurende eenige maanden eenen zekeren Paulus Bock geherbergd had, aan wien, zoo het ons schijnt, broeder Seghers grooten voortgang had doen maken in de schilderkunst. Wij schrijven dit stuk over naar den oorspronkelijken brief:
(Onuitgegeven.)
P. Franc. Geubels Comes Palatinus Rheni Dusseldorpio 25 Julij 1650. ad P. Praepositum gratias agit pro pictura florum etc. (op den rug.)
Reverende Pater,
Redux Antuerpia Paulus Bock obtulit mihi litteras Rev̅a̅e̅ Vr̅a̅e̅, et unà floridum sertum ab elegantissima manu Vestri Pictoris: munus sanè optatissimum, et futurum, inter res mihi charas perpetuum, Vr̅a̅e̅ erga me benevolentiae monumentum. Quid ea de causa debere velim Rv̅r̅a̅e̅, quid Domui Antuerpiensi, propter Paulum tot mensibus tanta charitate sustentatum redditumque peritiorem, tum ostendam cùm vel ultro testandae gratiae sese offeret occasio, vel RV̅r̅a̅e̅ libuerit aliquod sumere propensissimi mei affectus experimentum. Interea me, meaque Religiosissimis RV̅r̅a̅e̅, et domesticorum suorum sacrificiis ac precibus impensè commendo. Datum Dusseldorpij 25 Julij 1650. R:Vr̅a̅e̅. addictissimus Philippus Guillelmus Comes Palatinus Rheni. p̅r̅i̅a̅.
De twee volgende stukken van pater Caters werden in 1652 aan prins Wilhelm van Oranje gezonden, met eene schilderij, waarop, tusschen distels, doornen en bloemen, broeder Seghers eene Mater Dolorosa had afgemaald: | |
[pagina 16]
| |
In spinas spineosque flores
a Daniele Seghers soc. Jesu depictos
atque ad
Celsissimam Principem Auriacam
missos:
in quorum medio, imago est
Virginis Matris
ad extinctum filii Jesu corpus
plangentis.
(Onuitgegeven.) In tribulis genitos flores, cum sentibus herbas
Textaque de spinis serta, tabella refert.
Principis haec Vidua est, natoque et coniuge raptis:
Hic, flos Autumni; Veris, at ille iacet.
Aspera si spina haec matris; matris aspera cerne,
Heu! Viduae Matris Virginis, ista fuit.
Sed tamen hic etiam, sua ne solatia desint,
Ingenuos flores, et sine sente vides:
Inter pungentes innoxia lilia spinas
Pagina queis pretium sic quoque sacra facit.
Et qui parturiunt mala aurea divite flores
Germine, supremâ in fronte corona, nitent.
Aspera sic placidis sociantur, mollia duris:
Materies mixtâ sic vice format opus.
Horrida materies, spinae! Non horrida forma,
Non ars, qua spinis gratia veris inest:
Qua recreent oculos tribuli, dumique rubique:
Quos sentire, dolor; cernere iam sit amor.
A genio quamquam non est hoc artis; ab illâ est
Principe, vel spinae quod placuisse queant.
(P. Caters.)
Wat is dit voor een rouw gheulicht,
Nochtans seer aerdigh in 't ghesicht?
De dystels, dorens, in dit wout
Syn met de bloemen hier ghetrouwt.
Dat, roos en doren syn ghepaert,
Dat doet een moeder diese baert:
Maar soo verscheyden spytich groen,
Hoe kan dat syn in een saisoen?
Soo straf, soo soet; soo scherp en schoon?
De doren-haegh spant hier de croon.
Natuer' en heeft dit niet bestaen,
Het is de konst die 't heeft ghedaen.
Neempt hier vermaeck, iae kompt oock by
Met handt en oogh, van schaede vry.
T' is al onnoosel dat ghy siet,
Den dystel self en steeckt hier niet,
Quaet is den doren in den voet,
Hier is hy oock voor d'ooghe goet.
P. Caters.
(Nov. 1651.)
De neef van broeder Seghers maakte naar dit laatste, het volgende stuk: (Onuitgegeven.) De Konst van Segers rouw ghevilicht
En Caters dubbel spytich dicht,
Heeft wreede dorens uyt het wout
En dystels, so te saem ghetrout,
Dat de natuer die s'heeft ghebaert
In twijfel staende wie den aert
Van haer verscheyde spytich groen
Na t'leven best wist voor- te doen:
Ten lesten seght, t'is even schoon
Maer geen van bey verdient hier loon.
Het is bedrogh vol stout bestaan.
Dit heeft pinceel noch pen ghedaen,
Maar ick natuer. komt niet te by,
Die hier wilt syn van schade vry.
T'is niet onnoosel dat ghy siet.
Poeëten lieghen, g'looft hun niet.
Hout van dees dorens handt en voet
Sy syn alleen voor d'ooghe goet.
H. Dominicus Bocx. R. Sti Ber.
In 1652, zond prins Wilhelm van Oranje aan broeder Seghers een gouden palet en penseelstokken, volgens ons handschrift, op 1412 gulden geschat. Toen zond ook Amalia van Solms, weduwe van prins Frederik, eenen gouden maalstok, met deze verzen van Huygens: Waar is beleeftheid toe gekomen!
Voor moeyte meesterlick genomen,
Voor konst die geen gelyck en kent
Verschynt een stock tot een present.
'T is waar, de deughd verdient geen slagen,
Maar sulcke slagen zyn te dragen
'Ten is geen slagh van allen dagh;
Hoe zwaarder stock, hoe lichter slach.
Siet toe, de doot sitt op den stock;
En, pronckt sy met een gouden rock,
Het zyn ontsterfflicke Laurieren
Die haar' gedaente meest vercieren.
'T is Seghers doods-hoofd inder daed,
Soo sal 'tsyn wesen, vroegh of laet:
In onverwelckelicke croonen
Sal syn' gedachte by ons woonen:
De Bloemen die hy tleven gaf
En langh geplantt heeft om syn graf,
Die sullen hem het leven geven,
En doen syn' sterfdagh overleven,
En syner wercken sonne-schyn,
Sal Middagh op den avond zyn.
Constanter
1652.
Hierop antwoordde pater Caters door de twee volgende stukken: Op den gouden Maelstock van Haere Hoogheyt De Princesse van Orange ghesonden aen den Bloem schilder Daniel Seghers.
T'is waer het gout schoon in t' gesicht
Heeft oock syn weerde, prys, ghewicht;
Maar boven 't gout en syn ghewin,
Is konst, vernuft en diepen sin.
Dus acht ick dit soo veel te meer,
Omdat t'verstant hier treft syn eer.
Het is al aerdich by ghebrocht,
Dat in dit stuck is uytgevrocht.
Het is al tot des schilders konst
Dat sich vervoordert deze ionst,
En seght: Den schilder sal vergaen,
Syn bloemen sullen blyven staan:
Syn eer, ghelyck den gouden clanck,
Sal altyts syn den menschen sanck.
Maer noch wat meer is dit vertoogh
Soo sien ick met een dieper oogh.
Den appel van dit gulden riet
Vertoont my dat dat wy syn als niet
En seght: Ghelyck een teere bloem
Sal oock den naem, en faem, en roem,
En konst, en gout, en synen schyn,
Het sal al eens verdwenen syn.
| |
[pagina 17]
| |
Dees Roede stiert my tot de Deught
De welck' alleen behout haer ieught.
Het moet al sterven cleyn en groot;
De Deught die overleeft de doot
En soo de rest al moet van kant
Den gouden stock toont haeren stant;
En als de weereldt valt in 't slyck
De Deught vlieght naar het eeuwick ryck.
Den gouden scepter en de croon
Is voor de Deught alleen, den loon.
P. Caterus.
(Onuitgegeven.) Quanto laborati fulgent splendore metalli
Mysteriorum symbola!
Regale ut sceptrum, pictoris Virgula in auro
Myronis arte fingitur.
Calva immortali circumdatur aurea lauro
Sic morte vivit gloria.
Clarum nempe decus, nomen post fata superstes,
Et fama ab arte quaeritur?
Laurea, sceptrum, aurum; doceant magis ista, beatae
AEternitati pingere.
P. Caterus.
Op een schrijven van broeder Seghers waarin hij aankondigt dat die rijke geschenken aangekomen zijn: ‘maer wadt sal ick segghen! ick heb voor myn moeytte eenen stock ghecreghen, voor beleeftheid, slaeghen!’ antwoordt zijn neef: (Onuitgegeven.) Waer is de ionst tot konst toe komen!
Voor moeyte weynich tyds genomen,
Voor werck dat sich geen loon inprent
Een gouden stock tot een present?
Den stock verbeelt verdiende slagen;
Maer t' gout de slagen licht om dragen
Dan evewel noemt my den dagh
Dat ick verdienden sulck een slagh.
Gecroonde dood die met een rock
Van gout pronckt op den schilder-stock
Toont dat onsterfflicke laurieren
Verdienen die de konsten vieren.
Den stock des schilders wijst de maet
Op dat t' pinceel niet en mis gaet
Maer die s'meesters werck beloonen
Daer s'meesters hand de konst moest toonen.
Wel soo dan bloeyen op myn graf
De bloemen die ick t' leven gaf
T' is tot u eer alleen, die t' leven
Door weldaet aen het werck komt geven,
Want uwer ionste gulden schijn
Sal middagh myncr konste syn.
Heer Dominicus Bocx. R Sti Bernardi.
Wij vinden in ons handschrift ook het opschrift van den maalstok, door Seghers in zijnen brief gebrekkelijk afgeschreven: ‘Danieli Seghers florum pictori et pictorum flori fragilem vitae splendorem, et huic supervicturam penicelli immortalis gloriam, Amalia de Solms Princeps Auriaca Vidua hoc auro significatum voluit et hac lauro.’ Zoo het schijnt, werden al de rijke geschenken, eertijds aan Seghers gedaan, te zamen in 1718 verkocht, om gebruikt te worden tot de herstelling der Sint-Ignatiuskerk, die dat jaar door den bliksem verbrand werd. (Zie de Vlaamsche School van 1873, blz. 122.) Aen den Cunstrycken Heere Daniel Zegers, uytnement Bloemschilder.
(Onuitgegeven.) All wat de Moeder Aerd' in kruyden en in bloemen
Op 't kostelykste teelt: wat Flora dertel maelt
Met allerhande verw', en rykelyk deedt roemen
Dat lieffelyk zieraet, welk 's menschen hert onthaelt,
Betracht het kloek penceel van Zegers. De gedachten
Van syn vernufte ziel vermeesteren 't gewelt
Van de Geboor-aard selfs, door d'innerlyke krachten
Des geests die 's levens beeld ten toon naer 't leven stelt.
Men ziet de aderen van stammen, ende spruyten,
En all' de blaederen, en knobbeltjes, verdeelt:
De lucht die sweeft daer om, en schynt het soo te sluyten
Op 't kunstigh tafereel, of 't waer in d'aerd geteelt.
Het oogh dat keurigh wayd' op het gebloemt, en kruyden,
Dat tokkelt het gemoedt, dat tokkelt neus, en handt.
'T is niet genoegh te sien: 't oogh wil den reuk beduyden;
O gevoelen seyd, ik werdt een dief van dese plandt.
O soete Eendracht van Geboor aerdt! voeght te gaeder
De klanken van 't gesangh met d'ed'le schilderkunst!
Toont Zegers Geest aen Ban, ontlaet syn schilder ader:
Loont schilderye met zangh van vriendtschap, -
gunst om gunst.
J. Alb. Ban.
26 junii 1643
Pour cet excellent peintre de la Compagnie de Jésus.
Epigramme. Pater Zeguers, fait naistre tant de fleurs,
Par ses pinceaux, et ses vives couleurs,
Que par son art, il dompte la nature.
De ce peintre si rare est la peinture,
Que pour payer un tel trésor,
On change ses pinceaux, et sa palette en or.
Son humble serviteur Florent du Rieu.
1657
Het laatste stuk dat wij mededeelen heeft betrekking op eene reis, welke Seghers in Holland maakte. Hij had te Amsterdam eene getrouwde zuster. Zijn neef Bocx bezong deze reis aldus: (Onuitgegeven.) Beminden Oom en weerden vrient,
Heeft u Fortuen na wensch ghedient
In alle uwe weghen
Ick ben te saem met u verblyt:
Want hy heeft som die gaet en reyt
Niet al na wensch ghekreghen.
Ghelyck een schip dat van de ree
Zeylt door de ongebaende zee,
Altyt is onderworpen
Aen de Fortuen, dat los geval:
Soo oock die reysen overal
Door Steden ende Dorpen.
| |
[pagina 18]
| |
Dit doght ick als ghy waert gegaen,
En volghden O van achter aen
Alleen door myn ghedachten:
My doght dat ick ghedurich sagh
Waer dat ghy reysden in den dagh,
En waer dat ghy vernachten.
My docht (siet! wat de liefde doet)
Dat ick ghevoelde in t' gemoet
Den ganschen dagh dien reghen,
Die U met soo een nydich nat
Wanneer ghy scheyden van de Stat
Ghedurichlyck was teghen.
My doght dat ick oock leed' de kouw,
Die uwen wegh beswaren wouw:
Ick riep, ach noortsche winden!
Gheeft hem dees kouw doch niet geheel,
Laet my daer draeghen van een deel:
Om dat ick U beminden.
My doght dat ick oock met U quam
Wanneer ghy syt tot Amsterdam
Ten langhe lest ghekomen.
My doght dat ick de goede ziel,
Die schier van vreucht in onmacht viel
Sagh, als s'U had vernomen.Ga naar voetnoot(1)
My doght dat ick aen dander sy
Haer-lieden man sagh even bly
U broederlyck ontmoeten
En al ons neven (wat een vreucht!)
Te samen in u komst verheucht
Oitmoedelyck U groeten.
My doght dat ick sagh in 't gemeen
De vrienden stryden ondereen,
Wie U best souw onthalen.
Oft met een vriendelyck ghelaet
Oft met een hollans soet ghepraet
Oft noen oft avontmalen.
Dan soo ick U gheneghen ken,
(Waer in ick uwen neef meest ben,)
Te syn stedts by de gasten
Daer U noch dranck noch kost ontbrack
Doght U te wesen onghemack
En al te sware lasten.
My doght dat 'k om de edel konst
U yder toonen sagh veel ionst
Ia, Princen, Graven, Heeren,
En mennich weerdich Edelman
Met 't besten dat hy krygen kan
U konincklyck vereeren.
My docht dat ick een aerdich beelt
Waer in de konst en 't leven speelt
Ken weet van wie sagh geven.
En oock pinceelen tweemael dry
En een pallet seer schoon daer by
Uyt louter gout gedreven.
My doght dat tot my quam de Faem
En sey, dat, Daniel, uwen naem
Sy in een boeck sagh schryven:
Die soo lanck de Son en Maen
Sal aen den blauwen Hemel staen
Tot uwer eer sal blyven.
My docht dat ick oock somwyl sagh
Hoe ghy langhs straet wiert gans den dagh
Met vingers aengewesen:
Daer yder riep naer lanck ghegaep:
Siet! dat is dien swerten paep
Soo om syn konst ghepresen.
Siet dat is hy dien Iesuiet
Wiens beelt men in de winckels siet,
Die onsen Prins voorleden
Wou voor syn konste senden thuys,
Een paepen tientien met een cruys
Uyt enckel gout ghesmeden.
My docht ten lesten, dat ick sagh
Wanneer ghekomen was den dagh,
Den droeven dagh van scheyden:
Hoe U de vrienden altegaer
Niet sonder traenen volghden naer
En dwonghen schier te beyden.
Midts yder tot beletsel broght
Al wat hy listich dencken moght:
Verloopen syn de tyen,
Daer vaert nu niet een schippersgast,
De Waghens hebben vollen last
Die heden moeten ryen!
Ghy loeght, in t' soet bedrogh verheucht
Maer maeckte van de noot een deucht,
En wout niet langher toeven:
Daer yder weer de vreucht verloor
Verkreghen in U komst te voor
En scheyde met bedroeven,
Ul. Dienaer ende Neef
F. Dominicus BocxGa naar voetnoot(1)
R. loci Sti Ber.
Opschrift: Aen den Godtvruchtighen Ende Eerweerdighen P. Daniel Segers der Societeyt Jesu tot Antwerpen.
Wij vinden in ons handschrift ook melding gemaakt van eenen eigenhandigen brief van Seghers nopens de reliquieën van den H. Laurentius, hem door Frederik-Wilhelm, keurvorst van Brandenburg, geschonken. Hij is aangeteekend als bestaande onder de stukken die de reliquieën aangaan, en moet waarschijnlijk thans nog in Antwerpen te vinden zijn. Wij hebben dit stuk vruchteloos opgezocht in de archieven van Sint-Caroluskerk, alwaar men hedendaags die reliquieën nog vereert. Slechts hebben wij daar een afschrift van eenige oorspronkelijke getuigschriften gevonden.
Antwerpen, in het O.-L.-Vrouw-College, 25 Januari 1884. F. Kieckens. S. J |
|