De Vlaamsche School. Jaargang 30
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
Het op de vorige bladzijde afgebeelde altaarblad behoorde sedert eeuwen aan de kerk van Venray, in het afgestaan gedeelte van Limburg, en bekroonde het O.-L.-Vrouwealtaar in den kruisbeuk langs den kant van het Evangelie. Het was in de xviie eeuw nog in goeden staat van bewaring; de beeldjes en sieraden waren toen nog met kleuren en goud versierd, zooals blijkt uit een verslag dat Jacobus van Oeveren, vicaris-generaal te Roermond, desaangaande opmaakte, bij zijn ambtelijk bezoek van 26 September 1666. De omwenteling van 1792, gebrek aan zorgen, ouderdom enz. benadeelden het prachtwerk en (gelukkiglijk!) ontbrak er geld voor het bekostigen van herstellingen. Wij zeggen: gelukkiglijk, uit vreeze voor erger, daar men destijds zoo weinig waarde hechtte aan dit meesterstuk der Vlaamsche beeldhouwkunst, dat men het altaarblad de Poppenkas noemde. Het kerkbestuur zocht dan ook slechts naar eene goede gelegenheid om zich tot den best mogelijken prijs van een onvolledig en beschadigd voorwerp te ontmaken, waarvan het de kunstwaarde niet besefte. Op verzoek van den Russischen kunstliefhebber prins Pieter Soltykoff, liet de pastoor-deken van Venray, de zeer eerw. heer P. Verheggen, het altaarblad schatten door Lodewijk Dert, en den 9n Augustus 1845 berichtte hij den beeldhouwer Frans Malfait, te Brussel, als vertegenwoordiger van voornoemden prins, dat een bod van 1000 Nederlandsche guldens gedaan, maar ontoereikend was. De koop tusschen Soltykoff en de kerk werd den 29n Augustus 1846 gesloten, bij tusschenkomst van F. Malfait, voor slechts 2500 fr. Eenige dagen later werd het altaarblad over Venloo naar Brussel verzonden, waar Malfait er de herstelling wilde van beginnen, toen de kooper van gedacht veranderde en voornam de herstelling onder zijn toezicht te Parijs te laten doen, door den beeldhouwer Monbrot. Deze maakte er echter niet in tijds zijn werk van, zoodat de kooper in December 1855 besloot, maar weer terug te keeren tot Malfait, aan wien de lof niet mag onthouden worden, het oude kunstgewrocht waarlijk puik in orde te hebben gebracht. De aandacht der koninklijke commissie van monumenten was intusschen gaande gemaakt en zij betuigde aan het staatsbestuur den wensch, het altaarblad niet weder uit België te zien gaan. Anderzijds werden door een drietal kerken stappen aangewend, ieder voor zich, om door aankoop in bezit van het kunstwerk te komen. Deze kerken waren die van Onze-Lieve-Vrouw van den Zavel, te Brussel, de Onze-Lieve-Vrouwekerk te IJperen en de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Tongeren. Aan laatstgenoemde gelukte het om in Juli 1862 het altaarblad voor 12,000 fr. aan te koopen, dank zij vooral de ieverige bemoeiingen van den heer J.Ch. Thijs, voorzitter van den kerkeraad, ondersteund door graaf de T'Serclaes van Wommersom, gouverneur van Limburg, en de heeren volksvertegenwoordigers Max-de Renesse en L. Julliot. Van den heer Ch.M.T. Thijs, thans vrederechter te Antwerpen, verscheen in 1874 bij Collée, te Tongeren, eene zoo volledige als belangrijke Notice sur le retable de Notre-Dame à Tongres. (Zie over de schatten dezer kerk onzen jaargang 1882, blz. 21.) Wie de kunstenaar was, die het altaarblad wrocht, is tot hiertoe niet bekend; maar het wordt, blijkens daarop aangetroffen teekens van de St.-Lucasgilde, voor Antwerpsch werk gehouden en wel van het jaar 1461. Dit jaartal was op een der vernieuwd geworden treden van het stuk gegriffeld. Het altaarblad, over zijn geheel, is 5m44 hoog, daarin begrepen de drie daaronder aangebrachte treden die 1 m. hoog zijn; de zijkanten bereiken eene afmeting van 3m18; de diepte 0m25. Met inderdaad bewonderenswaardige kunst is het altaarblad in eikenhout gesneden; de samenstelling bestaat uit 23 beeldengroepen, afgedeeld in 8 vakken. Uitgaande van den linkerkant rechts, doen zich opvolgend de nagenoemde onderwerpen voor: 1. de H. Anna die Maria het leven schonk, 2. Maria's aanbieding in den tempel, 3. Maria's huwelijk met Joseph, 4. de Blijde Boodschap, 5. Maria's bezoek bij Elisabeth; hooger: de aanbidding der herders, de aanbidding der koningen, en, nog wat hooger, in het midden, Maria's overlijden te Ephesen, bekroond door de hemelvaart. In zijne voormelde verhandeling maakte de heer Thijs de opmerking, en zij komt ons voor, zeer gegrond te wezen, dat het altaarblad in de kerk van Tongeren eene betere plaats zou dienen te bekomen, dan degene waar het zich nu bevindt. Op de bedoelde plaats is het te veel blootgesteld aan het zonnelicht, dat binnenstroomt door de 7 vensters van het koor. Het ware te wenschen, dat men de twee aan het altaar ontbrekende luikdeuren kon laten bijmaken, op de wijze als te Antwerpen in de hoofdkerk voor het St.-Josephsaltaar, gebeiteld door de heeren De Boeck en Van Wint, gedaan is door den kunstschilder L. Hendrix. Het altaarblad zou buitendien moeten ontdaan worden van de daaronder aangebrachte treden, die, zooals de heer Thijs doet uitschijnen, afbreuk doen aan de oorspronkelijkheid en de goede evenredigheid van het geheel. |
|