De Vlaamsche School. Jaargang 29
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijHet Consciencefeest.
| |
[pagina 135]
| |
En nu, te Brussel is het feest;
in Belgies hoofdstad zal men heden
den man vereeren, die het meest
de volksverbastring heeft bestreden,
en uit het glorierijk verleden
herrijzen deed den vaderlandschen geest.
Zie driemaal honderd Vlaamsche kringen,
op de uitgestrekte Antwerpsche laan,
in bonte mengling door elkander gaan;
tot ze allen hunne vlag omringen
en vaardig in de rangen staan.
Het uur is daar: de tocht wordt aangevangen:
luid galmen feestmuziek en jubelzangen,
en statig voorwaarts trekt de stoet.
Zie vaandels, vlaggen wappren, zwieren,
en eermetalen en bannieren
thans glinstren in den milden gloed
der najaarszon, die allerwegen
een bontgekleurden stralenregen
van 't goudborduursel spranklen doet.
En verder gaat men naar de woon
des dichters, wien wij 't allen danken
zoo Vlaandren niet bezweek in smaad en hoon,
door al te dwaas, in taal en toon,
de wufte Franschen na te manken.
Hoor, luider stijgen jubelklanken
en vreugde straalt op elks gelaat:
daar is men eindlijk in de straat,
waar, met klimop en wilde wijngerdranken
zoo lief begroeid, Conscience's woning staat.
| |
II.
Wiertz, gij, die voor het schoone te aller tijd
uw hart zoo hevig voeldet blaken,
wiens leven, gansch der kunst gewijd,
voorbijsnelde in een langen strijd
om alle vreemde boei te slaken,
en 't vaderland op kunstgebied,
als vroeger, waarlijk groot te maken -
o, neen, verhopen dorst gij niet,
dat spoedig reeds dezelfde woning,
die u bezwijken zag in 's levens kracht,
getuige wezen zou der dankbetooning
door gansch een volk een' kunstenaar gebracht!
Waar' 't u gegund op aarde neer te dalen,
Zoo gij nog eens het doek bezielen mocht,
wat overheerlijk kunstgewrocht
zou uwe hand nu kunnen malen
van 't grootsch tooneel, dat zich ten toon
gaat spreiden naast uw vroegre woon!
Conscience heeft de feestmuziek vernomen,
en is, omgeven door een schaar
van vrienden, aan de straat gekomen,
en moedig, frisch, of hij nog waar'
in 's levens zomertijd, zoo staat hij daar.
Conscience... Is 't noodig zijn portret te malen?
O, zie die zielvolle oogen stralen,
terwijl hij om zich henen staart!
Zie 't voorhoofd, waar men diepe sporen
van ouderdom en werkzaamheid ontwaart,
nog steeds van rein vernuft en geestdrift gloren!
En dan zijn zilverwitten baard,
hoe schoon omkranst hij 't eerbiedwekkend wezen,
waarop zoo vriendelijk een glimlach zweeft!
Dat is de Dichter nooit volprezen,
wiens werken wij zoo gretig lezen,
wiens beeltnis in ons aller harten leeft.
Daar nadert de onafzienbre stoet.
‘Conscience heil! Lang moog' Conscience leven!’
Die wenschen, uit het volle vrij gemoed
en krachtig, machtig aangeheven,
weergalmen als een grootsch akkoord,
dat, onophoudend door ontelbre monden
den jubilaris toegezonden,
van heinde en verre door de ruimte boort.
‘Conscience leev'!’ en op de tonen
der feestmuziek, verheft zich 't Vlaamsche lied;
en hoeden, vlaggen, bloemen, lauwerkronen,
't is alles een gewemel wat men ziet,
en 't vroolijk juichen eindigt niet.
Wel waardig is hij aller hulde,
de Dichter, die zoo goed zijn taak vervulde,
en steeds, in vreugdedagen als in rouw,
zijne eedle roeping bleef getrouw;
die, vijand van verbastring en verslaving,
steeds ijverde voor deugd en volksbeschaving,
en die, in alles wat hij schreef,
steeds edel rein en zeedlijk bleef.
Hij schreef... 't Waar nutloos ze aan te wijzen,
de vruchten van zijn schoon talent.
Wien, Vlaamsche lezer, bleven ze onbekend?
Wie hoorde niet ‘De Leeuw van Vlaandren’ prijzen,
als 't onvergankelijkst monument,
dat ooit voor Brugge's helden kan verrijzen?
Wie kent niet ‘Wat een Moeder lijden kan,’
het rein juweeltje, dat tot mededoogen
en mildheid voor den armen man
ontelbre rijken heeft bewogen?
Wie hoorde niet de Vlaamsche ‘Kerels’ roemen,
en dan ‘De Loteling,’ ‘Baas Gansendonck’
en nog veel andere uitgelezen bloemen
in 't letterveld, die hij den lande schonk?
Wie kan zoo snel de ziel veroveren,
zoo gul een lach ons op de lippen tooveren?
Wie drong zoo diep in 't menschelijk gemoed?
Wie kan zoo zeer den lezer boeien?
Wie doet, als hij, het hart van liefde gloeien,
voor al wat schoon en edel is en goed?
Wie kan zoo fel ontroeren, schokken,
zoo zoet een parel van gevoel
en medelijden 't oog ontlokken?
Wie onzer bleef voor zijne schepping koel?
| |
[pagina 136]
| |
Luid roepen ons herinneringen:
getroffen heeft hij vaak ons altemaal;
wij voelden in onze oogen tranen dringen;
zij vielen neer op menig schoon verhaal,
dat, in Conscience's brein geboren,
door alle tijden heen zal gloren
ten puiksieraad van onze moedertaal.
Nu is schier half eene eeuw vervlogen
sinds hij verschijnen liet zijn eerste werk;
de last der jaren heeft zijn rug gebogen;
doch, is het lichaam niet meer sterk,
zijn geest is ongedeerd gebleven:
de Dichter, die, nog jong en kloek,
de ‘Blinde Rosa’ heeft geschreven,
heeft met zijn laatst verschenen boek
het eedle ‘Geld en Adel’ ons gegeven,
dat mede aan zijne letterkroon
zal prijken als een kleinood rein en schoon.
| |
III.
Daar zijn nu van de Scheldestad
ruim viermaal duizend kloeke zonen
en mooie dochters, die op alle tonen
hun vreugd betuigen, op hun schrijver prat.
Met fierheid mogen ze er op roemen:
Antwerpen was Conscience's bakermat;
Antwerpen brengt den Dichter bloemen
en is gelukkig hem haar zoon te noemen.
Hoor, hooger klinkt de Vlaamsche zang
en luider schallen jubelkreten:
‘Conscience leev'! Hij leve lang!’
De Vlaming had bijna zijn taal vergeten,
voor bastaardij; de tijden waren bang...
Wie heeft de vreemde van haar troon gesmeten?
Wie wekte Vlaandren uit den droefheidsnacht?
Conscience heeft dat werk volbracht:
hij schreef van Vlaandren's roem en luister
en van het kloeke voorgeslacht,
dat soms verwonnen werd door de overmacht,
doch nooit zijne eer verloor in vreemden kluister.
Zijn woord, vol overtuigingskracht
en tevens zoet als 't eerste mingefluister,
verspreidde licht in 't aaklig duister,
en meldde 't krieken van een nieuwen dag,
Hoe diep de Vlaming was gezonken,
hoe weerloos men hem waande, spoedig zag
men leven bij dit volk ontvonken,
dat als bewusteloos daar neder lag.
Dit volk ontwaakte en sprak:
‘In vroegere eeuw
was Vlaandren groot, was fier de Vlaamsche leeuw.
Ons doet de Fransche geest verkwijnen;
men wil van de aarde ons doen verdwijnen:
wij zien het onbewogen aan...
Hij, die zijn eigen landaard durft miskennen,
moet spoedig zich aan dwinglandij gewennen;
't volk dat zijn taal verloochent zal vergaan...
Maar neen, wij willen van geen boeien;
wij willen Vlaamsch zijn, groeien, bloeien,
wij strijden voor ons volksbestaan!’
Die kreet weerklonk door alle Dietsche gouwen,
en tal van mannen rezen op
met kloek verstand en harden kop;
in Vlaandren's toekomst vol betrouwen,
met hart en ziel der goede zaak
verkleefd, zoo togen ze aan Conscience's zijde,
met woord en pen, voor Neerlands taal ten strijde.
En zij die voor de moederspraak
reeds vroeger in het strijdperk stonden,
maar noch in proza noch in dicht
den waren volkstoon treffen konden,
zij juichten bij het rijzend licht,
dat, met ‘De Leeuw’ de wereld ingezonden,
het Vlaamsche volk ten heilgen kampe riep
en gansch een leger Flaminganten schiep.
| |
IV.
De stoet is eindlijk gansch voorbij getreden,
en in de verte schalt de feestbazuin...
Maar neen, niet rusten zal men heden:
't gejubel volgt Conscience's schreden
tot in zijn uitgestrekten tuin.
Daar is hij andermaal begroet
met heilgeroep en vreugdekreten.
Dan treedt hem Stroobant te gemoet,
een strijdgenoot, die altijd trouw en goed
als mensch en Vlaming heeft zijn plicht gekweten,
in woorden, diep gevoeld en wel doordacht,
met blij gejuich herhaaldlijk onderbroken,
wordt door dien eedlen zoon van 't Dietsch geslacht
een eerste feestrede uitgesproken.
..........
‘Conscience, zie thans, rondom U geschaard,
het volk uit alle Nederlandsche gouwen:
steeds mint het eigen taal en aard,
en het is fier, naar U te mogen schouwen;
door uwen strijd voor Vlaandrens recht en eer
schonkt gij het moed en zelfbetrouwen
en hoop op eene beetre toekomst weer.
Dit volk bemint en acht U toch zoo zeer:
- omdat gij gansch uw strijdend leven
onze eerste en beste kamper zijt gebleven!
- Omdat gij door uw hooggevierd talent,
tot heil des Vlaming aangewend
aan gansch de wereld, met uw faam,
verkondigt hebt des Vlamings naam!
- Omdat gij uit der vaadren heldentijden
zoo menig schoon tooneel ons hebt verhaald!
- Omdat ge uw kunst aan 't volk hebt willen wijden,
en ons zijn leven, lijden, strijden,
zoo fijn en diep gevoeld hebt afgemaald!
| |
[pagina 137]
| |
..........
‘Conscience, moog' nog vele jaren
de Hemel U gezond bewaren!
Die wensch beheerscht gejuich en jubelzang;
hij klinkt, uit alle Vlaamsche zielen opgestegen,
als liefdrijk dankgebed U tegen.
Conscience, leef, o, leef nog lang!’
Conscience is door dien heilwensch diep bewogen:
terwijl hij zijnen vriend in de armen sluit,
staan groote tranen hem in de oogen.
Het volk, in geestdrift opgetogen,
herhaalt dien heilwensch lang en luid
en doet hem menigmaal ten hemel stijgen
met immer nieuwe kracht en klem.
Een poos: dan volgt eerbiedig zwijgen.
Daar galmt Conscience's volle, kloeke stem.
Hij dankt van hart voor de eerbetooning
hem door zijn stamgenooten toegedacht;
dit blijk van liefde is zoet hem een belooning
voor wat hij, in de maat van zijne kracht,
voor 't hem zoo dierbaar volk heeft voortgebracht.
Nog juicht men toe op 's dichters schoone woorden
als krijgsmuziek zich plots vernemen doet,
waarvan de statig strenge akkoorden
als hulde klinken aan zijn rein gemoed,
zijn geesteskracht en schoon verleden,
en aan zijn strijd zoo eervol doorgestreden.
De krijgsmuziek verzacht, maar zwijgt
toch niet: zij laat zich minzaam thans verdringen
door 't koor van kindren, meisjes, jongelingen,
dat als een wierookwalm ten hemel stijgt.
Hoe ruischen smeltend teeder deze klanken!
daar werpen al de knapen lauwerbranken,
de meisjes bloemen naar den held van 't feest.
En hij, zoo goed van hart, zoo groot van geest,
van elk gevierd, van jongen als van grijzen,
is diep geschokt door al die eerbewijzen.
Hij ziet de zangers aan; er zweeft
een stille glimlach op zijn lippen.
waaraan een woord van zegen schijnt te ontglippen,
terwijl hij van ontroering beeft.
Hij bukt zich, neemt een tuiltje en geeft
het zijnen kleinzoon, die zoo blijde
de blikken naar de menigt' slaat,
en toch zoo ernstig aan de zijde
des teergeliefden grijsaards staat.
Waar toch, waar zwerven de gedachtén
des knapen? Denkt hij soms er aan,
hoe hij, eens man, uit al zijn krachten
't verheven schoone wil betrachten,
waarin grootvader hem is voorgegaan!
Verhoopt ook hij, in later jaren,
gevierd, gezegend, met een traan
van vreugd, terug te mogen staren
op de afgelegde levensbaan?
O, kon ik in de toekomst lezen,
doorschouwen wat zij mij verheelt!...
Een droombeeld... Tooverachtig beeld,
o, moogt ge in later tijden waarheid wezen!
Werde eens, waar men Conscience roemt
zijn kleinzoon naast den grooten man genoemd,
en ook om zijn vernuft geprezen!
| |
V.
Inmiddels is, naar Brussels middellaan,
de Vlaamsche stoet vooruit gegaan:
Conscience komt daar aangereden,
en ziet zoo vriendlijk op de menigt' neer.
Het prachtgespan kan nauwlijks verder treden;
het heilgeroep, den held van 't feest ter eer,
barst luide los, klinkt allerwegen;
de geestdrift is ten top gestegen;
het juublen kent geen palen meer.
‘Conscience leev'! Conscience heil en zegen!’
zoo galmt millioenenmaal de kreet.
Hij leve lang, de rijkbegaafde,
die heerlijk Vlaandrens taal herrijzen deed
en zijn vernuft door honderd boeken staafde!
‘Conscience leev'!’ Zijn geest zal nooit vergaan;
en zoo men enkle schrijvers heeft gevonden,
die hem eens meenden naar de kroon te staan,
den luister van zijn naam niet dulden konden
en laakten 't werk des eedlen mans,
zij komen hier, en zien hem thans,
begroet door meer dan honderdduizend monden,
in al zijn grootheid, al zijn glans!
‘Conscience leev'!’ Ja, eeuwig zal hij leven!
als zijn benijders reeds van overlang
aan de vergetelheid zijn prijs gegeven,
zal nog zijn lof op aller lippen zweven,
zal 't volk zijn naam nog roemen in gezang!
Bij 't statig galmen blijder jubelkreten
bereikt men 't Beurspaleis waar, neergezeten,
Conscience 't panorama overschouwt,
dat voor zijn blik zoo prachtig is ontvouwd.
Nu ziet men beurtlings al de kringen naderen,
die prijkten in den Vlaamschen stoet;
en allen leggen aan Conscience's voet
hun bloemen, kronen, lauwerbladeren,
tot het weldra een berg van bloemen schijnt,
waaronder schier de breede trap verdwijnt.
Maar, zou ik pogen dit tooneel
in al zijn luister te beschrijven?
Hoe rijk gekleurd ook, mijn taafreel
zou onder 't werkelijke blijven,
want zoo een schoonen vreugdedag,
een hulde als van die vele duizendtallen
den eedlen Dichter is te beurt gevallen,
ziedaar hetgeen men nooit voordezen zag.
| |
[pagina 138]
| |
Daarbinnen zal, door mannen meer bedreven
in redekunst, hem worden lof gebracht;
daar zal men hem geschenken geven
van groote kunstwaarde en vol pracht;
maar hier, hier staan van 't Dietsch geslacht
ontelbre kloekgespierde zonen:
een menschenzee zoo wijd men ziet.
die aan Conscience hulde komt betoonen,
zijn roem bezingt in 't Vlaamsche lied,
en hem, met hare bloemenkronen,
de warmste blijken van haar liefde biedt.
| |
VI.
Heil U, Conscience! Gansch uw leven,
voor taal en recht, stondt ge in den strijd;
uw rein vernuft en al uw streven
hebt gij 't U dierbaar volk gewijd.
Toen menigeen zijn stam miskende,
aan Fransche tonen zich gewende,
naamt gij de dichterpen ter hand:
de Vlaming lag in slaap gezonken;
maar nauwlijks had uw stem geklonken,
of weer ontwaakte 't Vlaamsche land.
Heil U, Conscience! Vele jaren
zijn sedert dien voorbij gegaan;
met eedle fierheid moogt gij staren
op 't werk dat gij hebt afgedaan.
En hadt ook gij met leed en rampen
en wrange vadersmart te kampen,
toch menige onverwelkbre bloem
mocht ge in de letterwereld plukken,
en uitgelezen meesterstukken
vermelden luid uw dichterroem.
Heil U, Conscience! Stil begonnen,
heeft onze strijd voor moedertaal
en recht gestatig veld gewonnen;
wij zijn nabij de zegepraal.
Doch zoo wij mogen met vertrouwen
op eene beetre toekomst bouwen,
dan ons tot heden werd gejond,
zoo is 't vooral aan U te danken,
aan U, die, zonder ooit te wanken,
aan 't hoofd der Vlaamsche strijders stondt.
Heil U, Conscience, waarde Vlaming,
van Vlaandren's geest de reinste tolk!
Men groet U thans met de eerbenaming
van Hoofdman, Redder van uw volk;
in geestdrift wordt uw lof bezongen;
uw naam, de wereld doorgedrongen,
ontstijgt zoo meenge vrije borst.
Gelief met aller huldezangen,
Conscience, 't lofgedicht te ontvangen,
dat ik vol liefde U wijden dorst!
| |
Na het feest.
Neen, zonen van een kloek geslacht,
neen, volk van Vlaandrens schoone gouwen,
nog is niet heen uw vroeger kracht:
ik mocht u Vlaamsche mannen, vrouwen,
in al uw heerlijkheid aanschouwen,
toen ge aan Conscience hulde bracht.
De politiek had uitgewoed
en was door 't zuiver Vlaamsch vervangen:
een zelfde drift, een liefdegloed
bezielde u toen; uit uwe rangen
weerklonken luide jubelzangen
den grijzen Dichter te gemoet.
Ja, machtig zijt gij nog en groot;
der vaadren geest is niet vervlogen.
Maar, ach! de strijd voor blauw of rood
verlamt uw kracht, verblindt u de oogen...
Door tweedracht wordt men vaak bedrogen,
en tweedracht koestert ge in uw schoot.
O, liet gij, waar het geldt uw taal
en recht, de politiek ter zijden,
om, Vlaamsche broeders altemaal,
met saamvereende kracht te strijden,
eerlang zou Vlaandren zich verblijden
in een volkomen zegepraal.
Dan werd aan Vlaandrens waardste zoon
zijn werkzaamheid en stadig streven
voor Neerlands moedertaal ten loon,
op aard' nog 't zoet geluk gegeven,
in al haar glans te zien herleven
die taal, miskend en toch zoo schoon!
| |
Twee jaren later.
|