Den avond van den 10den Augustus, na de overrompeling der Tuileriën, kwam Brutus zegevierend te huis en zeide tot zijne vrouw:
-Ik heb me niet bedrogen, die Jeannin is niemand anders dan de ci-devant markies de Lançay.
Jeanne dacht terstond aan hare buurvrouw.
- Ge zult hem toch niet aanklagen, hoop ik.
- Dat is al gedaan, hij is aangehouden.
- Gij lieden, gij zijt geen Franschen! gij zijt beulen, broedermoorders!
- En de uitgewekenen daar ginds aan de grenzen, wat zijn die?
- De burger Jeannin was niet bij hen.
- Omdat hij niet te gelijker tijd uitgewekene aan den Rijn kon wezen, en samenzweerder te Parijs!
- Jeannin een samenzweerder!
- Die.... 't nu niet meer wezen zal.
Gedurende deze woordenwisseling, werd de markies de Lançay naar de gevangenis gevoerd.
Sedert dien dag, ondanks alles wat Jeanne deed, om hare goede bedoelingen jegens hare buurvrouw te betoonen, werd zij door deze ontweken.
- Ik zou u gaarne evenzooveel goed doen, als anderen u kwaad berokkenen, riep de volksvrouw zoo dikwijls als de arme edelvrouw zich van haar afwende.
Eenige weken later brachten Jeanne en de markiezin elk eenen zoon ter wereld.
- 't Wordt tijd, verklaarde Brutus, om aan de ci-devant een kraamgeschenk te geven.
Jeanne, een afschuwelijk plan vermoedende, ondervroeg haren man, deed al wat in haar vermogen was, om hem te verteederen en smeekte zijn medelijden af in naam van hun kind.
Onthutst, maar onverbiddelijk, beantwoordde de woestaard hare bede slechts door een afgrijselijk gegrijns.
De maand September was begonnen.
Danton had tot zijne sans-culotten gezegd:
- Het vaderland is in gevaar, de gevangenen zijn deszelfs vijanden. Raadpleegt slechts uwe vaderlandsliefde.
Dit was een doodvonnis, de slachting werd besloten. Jean Brutus liep naar de abdij, waar Maillard en zijne handlangers juist waren aangekomen; het viel hem niet moeilijk zich bij hen te doen toelaten.
Men weet hoe de rechtsplegingen werden uitgevoerd. De gevangenen werden de één na den anderen voorgeroepen, zij ondergingen in schijn een verhoor, dan stootte men ze naar eene deur, waarachter dronken booswichten hen afwachtten, om ze met sabels neer te houwen.
Toen de markies aan de beurt was, trad Jean Brutus vooruit.
- Deze behoort mij; ik heb hem overgeleverd; ik eisch hem dus voor mij.
Men betwistte hem zijne prooi niet.
Des avonds vervulde een onheilspellend gedruisch eensklaps de Kloosterstraat. Jeanne en de markiezin snelden naar het venster. Boven het gehuil der menigte klonk een door duizende stemmen herhaalde naam in hare ooren; zij bezagen elkander, zij sidderden.
Op dat oogenblik sprong van tusschen de volksmenigte een man vooruit, met een spottend, helsch gelaat; hij ging recht naar de markiezin en toonde haar op de punt zijner piek.... een hoofd!.. het hoofd van den markies de Lançay. Het was Jean Brutus die haar het kraamgeschenk kwam brengen.
De markiezin was nog niet geheel hersteld van haar kinderbed en van de ontsteltenissen, die 't waren voorafgegaan. - Vol afgrijzen trad zij achteruit, wankelde, en stortte ten gronde.
Jeanne snelde haar ter hulp.
Zij was dood.... Het kind schreide in zijne wieg! Eene plotselinge gedachte kwam op bij de vrouw des moordenaars. Zij greep het pas geboren wicht, droeg het in hare kamer, ontdeed het van zijne doeken, rolde het in de lappen van haar kind en plaatste de beide zwakke schepseltjes in hetzelfde bedje.
- Moordenaar van den vader en de moeder, zeide zij tot Brutus, toen deze binnen kwam; één slachtoffer blijft u nog over te dooden, het kind! het ligt daar in die wieg, voleindig uw werk, gij hebt slechts te kiezen.
De blikken des vaders vestigden zich op de kinderen. Hij aarzelde.
- Het mijne! waar is het mijne?
- Raad, zoo gij kunt.
De beul zwaaide zijn sabel boven het hoofd zijner vrouw. Zij had geene vrees.
- Dood mij, zeide ze, mijn geheim zal met mij ten grave dalen.
- Wat wilt ge dan van mij? vroeg de ellendeling.
- Dat gij den wees ten vader zij, opdat God aan uw kind vergeve dat het uw zoon is.