Hugo De Groot.
Het 3e eeuwfeest van Hugo De Groot is den 10n April met gepasten luister in Holland gevierd. De koninklijke academie van wetenschappen, afdeeling letterkunde, hield te Amsterdam eene vergadering uitsluitend gewijd aan de gedachtenis van den beroemden Nederlander, wiens borstbeeld en geschilderd portret in de vergaderzaal prijkten. Er werden redevoeringen uitgesproken door de hoogleeraars Opzoomer, Kuenen, Vissering en Brill. In de Odeon-zaal, mede te Amsterdam, was door den zeer eerw. heer J.W. Brouwers, pastoor te Bovenkerk, eene vergadering ter eere van De Groot belegd, die zeer talrijk werd bijgewoond. Als woordvoerders traden op de heeren Brouwers, J. Verdam, H.J. Rogge, Joan Bohl en J. Alberdingk Thijm, Te Amsterdam was buitendien eene tentoonstelling ingericht van voorwerpen, die op het leven en de werken van De Groot betrekking hebben. Onder andere trof men er eene verzameling aan van de titels van zijne geschriften, ongeveer 500 (vijfhonderd) in getal. Te Delft, waar De Groot geboren werd, hebben eenige honderde personen zich in en bij het stadhuis vereenigd, om zich vandaar stoetsgewijs, voorafgegaan door den gemeenteraad, naar de Nieuwe Kerk te begeven, ten einde er een plechtig bezoek te brengen aan Hugo De Groots gedenkteeken, in 1781 door zijne toen levende familieleden opgericht en bestaande uit eene zwart marmeren afgeknotte kantige zuil, met wit marmeren draperij, omgeven door een zwart marmeren grafgevel; vóór de grafnaald, eene aschkruik, aan de linkerzijde eene treurende kinderfiguur met omgekeerde fakkel in de eene hand en de andere hand rustende op het wapenschild van de familie De Groot; aan de rechterzijde, De Groots hooggewerkt portret en eenige boeken, een en ander met lauwerkrans en draperij omsluierd, alles van wit marmer en rustende op een dergelijk voetstuk met zwart marmeren rand. Er werden verscheidene kronen bij het gedenkteeken neergelegd. De heeren E.J.J.B. Cremers en pastoor
Brouwers spraken redevoeringen uit. Aan die van den heer Cremers is de volgende beknopte levensschets van den gevierde ontleend:
‘Hugo De Groot werd den 10n April 1583 geboren. In zijn kindschheid gaf hij reeds de meest verrassende blijken van buitengewoon vroegtijdige ontwikkeling. Toen hij, nauwelijks elf jaren oud, aan de Leidsche hoogeschool werd toegelaten, was zijn roem reeds zóózeer verspreid, dat hij door den heer van Noortwijk, Jan Van der Does, in een Latijnsch gedicht werd toegesproken, als de groote knaap, van wien men moest twijfelen of hij grooter was van naam of van verstand. Dáár, in het Leidsch Atheen, werden alle vakken van wetenschap door zijn machtigen geest omvat. Dáár legde hij ook, ten huize van Franciscus Junius, den schrijver van Den vreedzamen Christen, den grondslag tot zijn zucht voor gematigdheid, verdraagzaamheid en kerkelijken vrede.
Op 15-jarigen leeftijd aan een plechtig gezantschap toegevoegd, werd hij door Frankrijks koning het wonder van Holland genoemd en werd hem 's -vorsten beeltenis aan een gouden halsketen vereerd.
In 1607, op 24-jarigen leeftijd, tot advocaat-fiscaal van Holland, Zeeland en West-Friesland benoemd, en vijf jaren later tot pensionaris van Rotterdam aangesteld, werd hij in heillooze staatkundige en kerkelijke twisten betrokken. Maar ook dààr bleef hij zich-zelven gelijk. Aan den aartsbisschop van Canterbury, die hem vroeg of hij Arminiaan was, gaf hij ten antwoord: “dat hij geen naam van factie wilde aanemen, maar zoowel in 't burgerlijke als kerkelijke tot vrede, rust en bescheidenheid genegen was.” “Eeniglijk”, zoo schreef hij aan Vossius, “leidde hij daarop toe, dat er omtrent de kerkelijke geschilpunten een gematigde vrijheid mocht vergund worden.”
Toch stond De Groot te hoog om in den val van Oldenbarneveldt meegesleept te worden. Was hij bij zijn inhechtenisneming kleinmoedig of zwak, een gevolg wellicht van zijn ziekelijken toestand, - zijne vrouw, een edele, hooghartige, onbuigzame dochter uit een patricisch geslacht, die evenals de gade van den raadpensionaris van geen schuldbekennen wilde weten, stak hem een hart onder den riem. Hoe bitter hem later de gevangen- en ballingschap ook vielen, hoezeer zijn vrienden er hem om smeekten, nooit wilde hij schuld bekennen tegen de getuigenis van zijn geweten of vergiffenis vragen, waar hij zich geen schuld bewust meende te zijn. En evenmin wilde hij, ook op gevorderden leeftijd, afzien van zijn streven naar verdraagzaamheid en kerkelijken vrede. Zijn ideaal werd meer en meer een eenige verdraagzame apostolisch hervormde kerk. Daarvoor streed hij tot het laatst. Toen hij den gezantschaps-post van Zweden te Parijs bekleedde en zijn zwager Reigersbergen hem schreef dat zijn theologische geschriften velen, zoowel in Zweden als hier, van hem hadden vervreemd, dat het volk niet in staat was zijn gematigde inzichten te begrijpen, en toen hij hem smeekte geen verderen aanstoot te geven, antwoordde De Groot dat “hij in zijn Loevesteinsche gevangenis aan God beloofd had om al hetgeen hij aan het Nieuwe Testament had gearbeid, gemeen te maken voor de nakomelingen” en dat hij die belofte gestand zou doen. Hoe De Groot, tot eeuwige gevangenis veroordeeld, door toedoen van zijn heldhaftige gade en getrouwe dienstmaagd, de vrijheid herkreeg is ieder bekend. Aan Maria Van Reigersbergen en Elsje Van Houweningen dankt hij dat zijn naam in Nederland ook bij hen onsterfelijk zal blijven, die niet in staat zijn zijne beteekenis voor de wereldgeschiedenis te kunnen waardeeren.
Na zijn ontvluchting moest hij, daar al zijn goederen waren verbeurd verklaard, in Frankrijk van een gering pensioen leven. Beklagenswaardig was daar zijn lot en zijn gemoedstoestand werd hoe langer hoe droefgeestiger. Gelukkig kon hij studeeren en kon hij getuigen dat, als hij zich in zijn studeervertrek opsloot, de zorgen buiten bleven. En die studie strekte hem en der menschheid ten zegen.
Hechtte De Groot zelf veel waarde aan zijn werkzaamheid als staatsman en diplomaat, in onze oogen staat hij oneindig hooger als de groote geleerde, als de onvermoeide schrijver van tallooze wetenschappelijke werken, als de man, die liefde voor de vrijheid, eerbied voor het recht wist in te boezemen. En hoe hoog hij stond als wetenschappelijk man blijkt daaruit, dat rechtsgeleerden en theologen, philologen, dichters en geschiedschrijvers als om strijd beweerden dat hij in hun bijzonder vak het meest had uitgeblonken.
Reeds op 17- en 18-jarigen leeftijd werd hij voor zijn sterrekundige en geschiedkundige geschriften van staatswege beloond.
Zijn talrijke werken over de classieke oudheid, zijn vertalingen, zijn Latijnsche en Nederlandsche gedichten deden sommigen zijner vereerders zeggen, dat hij daarin zich zelven overtrof.
Diep godsdienstig, was hij als godgeleerde de evenknie der theologen. Zijn Aanteekeningen op het Nieuwe Testament zijn wereldbekend, en door een hier aanwezig geleerde wordt
| |
zijn Bewys van den waren godsdienst de zuiverste parel genoemd van de schitterende kroon, die het hoofd van Grotius versiert.
Zijn Verantwoording is als staatsrechtelijk betoog een meesterstuk, “Nergens”, zoo zegt een nog levend uitstekend geschiedschrijver. “Nergens kan men het regeeringsstelsel, waarnaar Holland toen geregeerd werd, zóó helder voorgesteld en ontwikkeld zien.” Zijn Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid wordt nog steeds door Nederlandsche rechtsgeleerden met vrucht geraadpleegd en geldt op dit oogenblik nog als wetboek voor een deel van Zuid-Afrika.
Door zijn Mare liberum heeft hij voor altijd de vrijheid der zee gehandhaafd en bevestigd.
Maar bovenal zal zijn naam in de geschiedboeken der menschheid onsterfelijk blijven door zijn werk over het recht van oorlog en vrede. Dààrin trad hij met beslistheid op tegen de willekeur, tegen het kerkelijk fanatisme en tegen de barbaarsche ruwheid van de menigte. Dààrin toonde hij aan de wereld het verheven beeld van het op de menschelijke natuur gegrond en door de overeenstemming der wijzen en edelen uit alle tijden geheiligd recht.
Werd zijn werk in den aanvang door sommigen heftig bestreden, die tegenstand week meer en meer, naar mate men hem beter begreep en den tijd in aanmerking nam, waarin hij schreef.
En thans wordt Hugo Grotius alom in Europa vereerd als de baanbreker, de hervormer, de vader van het modern internationaal recht, als een weldoener der menschheid. Maar in Europa niet alleen. In het verre Noord-Amerika, vóór 300 jaren nog geheel onbekend, getuigen de beroemdste schrijvers over het volkenrecht, dat hij, in een eeuw waarin zoo buitengewoon veel beroemde mannen werden geboren, boven allen uitblonk.
Is het dan wonder, dat wij, zijn landgenooten, voor zulk een man een standbeeld willen oprichten? Is het niet veeleer een smet op zijn nakomelingen, dat dit denkbeeld, reeds door Vondel en De Witt geopperd, tot dusver nog geen uitvoering erlangde?
Gelukkig zal die smet weldra worden uitgewischt.’
Er is een wedstrijd geopend, waaraan de Nederlandsche beeldhouwers en die van andere natiën worden uitgenoodigd deel te nemen, ter oprichting van een 3 meters hoog bronzen standbeeld voor Hugo De Groot op de Grootemarkt te Delft, die 120 meters diep en 60 meters breed is. Hardsteenen voetstuk. De ontwerpen, geboetseerd op 1/4 der werkelijke grootte, voor 1 December 1883 te bezorgen Prinsessegracht nr 30, te 's-Gravenhage, of op eene andere plaats, later op te geven. Bij het ontwerp te voegen: a. eene teekening van het voetstuk op de schaal van 1: 100; b. eene begrooting van de kosten van uitvoering, die niet mogen gaan boven 12,000 gl., onder welk bedrag niet begrepen zijn de vergelding voor den kunstenaar, belast met de uitvoering, en de toe te wijzen geldprijzen. De ontwerpen moeten vergezeld gaan van eenen brief, houdende den naam en het adres van den maker, terwijl op den omslag dezelfde spreuk voorkomt, waarmede het ontwerp en de teekeningen voorzien zijn. De ontwerpen zullen beoordeeld worden door eenen raad van deskundigen. De brieven der niet bekroonde ontwerpen worden niet geopend, terwijl de ontwerpen ter beschikking der inzenders zullen worden gesteld. De bekroonde inzender ontvangt 500 gl. en wordt uitgenoodigd zich te belasten met de uitvoering van het beeld. Er kan een 2de prijs, groot 200 gl., worden toegewezen. De beide bekroonde ontwerpen zijn het eigendom van bet uitvoerend comiteit. De kunstenaar, belast met de uitvoering, moet binnen 6 maanden het model van het beeld op de ware grootte leveren; na goedkeuring, zal het op kosten van het comiteit in brons gegoten worden, terwijl het comiteit zich voorbehoudt het tijdstip te bepalen, waarop zulks behoort plaats te hebben. Zoo de bekroonde niet zelf belast wordt met de uitvoering van zijn werk, zal hij gehouden zijn daarover toezicht uit te oefenen en inlichting en raad te verschaffen. Den
kunstenaar, belast met de uitvoering, wordt voor al zijne werkzaamheden eene vergelding van 3000 gl. toegekend, waarvan de helft betaalbaar na de goedkeuring van het groote model en de wederhelft na de levering van het bronzen standbeeld. (Nadere aanwijzingen zijn op franco aanvraag verkrijgbaar bij dr. T.C.L. Wijnmalen, onder-bibliothecaris ter koninklijke bibliotheek, te 's-Gravenhage.)
Voor de prijsvragen (zie onze blz. 34) voor het beeldje van Hugo De Groot is de prijs toegekend aan S. Miedema, beeldhouwer te Rotterdam, en voor de groep van Vondel en De Groot aan F.L. Stracké jr., beeldhouwer te Haarlem. Voor het gedicht ter eere van Neerlands kunst en wetenschap, vertegenwoordigd in de 17e eeuw door Rembrandt, De Groot en Vondel, werd uit 8 antwoorden eenparig door de kunstrechters dat van mejuffrouw L. Stratenus bekroond.
Washington heeft gezegd: als men zich in zijn bed begint om te keeren... is het tijd om op te staan.
|
|