De Vlaamsche School. Jaargang 29(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De engel en het kind. Een engel, 't gelaat met een lichtkrans omtogen, Was over de wieg van een kindje gebogen, En had er, gelijk in eens beekjes kristal, Zijn eigen gedaante voor oogen. ‘Bevalligste wichtje!’ dus was zijne rede, ‘O knaapje, mij zelven gelijkend, ga mede! Kom! zijn we te zamen gelukkig! Er huist Op aard geen u waardige vrede. Nooit wordt daar een vreugde ongemengeld gevonden, Noch slaat er 't vermaak in de ziele geen wonden; De droefheid is zelfs aan het vroolijkst gejuich, En 't wee aan den wellust verbonden. Geen feesten, hoe rijk, die de vreeze verjagen; Nooit vrijwaart de helderste en schoonste der dagen Den volgenden morgen van 't nare geschok Der teisterende onwedersvlagen. Welhoe! zou 't verdriet dan uw hartje verscheuren, De kwelling dat zuivere voorhoofd miskleuren? En 't ziltige tranenvocht zoude ook 't azuur Dier spiegelreine oogjes besmeuren? Neen! dra zult ge, ontvoerd naar der heemlingen Eden De maatlooze ruimte zijn binnengetreden; 'k Verkond u des Heeren genadebesluit: Uw ballingschap eindt hier beneden. Dat niemand met sombre kleedij in uw woning Bedroefd zich omhange ter rouwplechtbetooning! Uw laatste dag zal als uw eerste gevierd, Uw sterven als hoogste belooning. [pagina 70] [p. 70] Geen droefheidswolk moet hier op de aanzichten kleven, Noch iets het gedacht aan een grafteeken geven; Wel is in de onschuldige jaren geen dag Zoo schoon als de jongste van 't leven.’ En klapwiekend stijgt daar, verzeld van zijn broeder, De hemelgeest op, waar des heelals Behoeder In eeuwige rust zijn verkorenen beidt...... Ach!.... dood is uw zoontjen, o moeder! J.E.H. Wijckmans. (Naar het Fransch van Reboul.) Vorige Volgende