De gelukkigste dag van moeder Janssens.
(Vervolg van blz. 26.)
Het antwoord van den zeeman liet zich niet wachten.
- Luister eens aandachtig, moederken, zoo sprak hij, doch ontstel u niet te zeer. Ge moet weten, dat ik sedert een paar jaren het stokersbedrijf uitoefen op eene der stoombooten die dienst doen van Antwerpen op Nieuw-York. Wanneer wij de laatste maal te Nieuw-York aanlandden, deed een Amerikaansch matroos, die ook op onze stoomboot vaart, aan mij en aan een mijner kameraads het voorstel, hem een paar uren dieper in de stad naar het huis zijner ouders te vergezellen. Met genoegen namen wij het voorstel aan, want tot dan toe waren wij niet in de gelegenheid geweest veel meer dan de haven van Nieuw-York te zien. Ongeveer een tweehonderdtal stappen van de woning van onzen Amerikaanschen maat, zagen wij aan een van de schoonste huizen dier straat eene vrouw met een kind op den arm staan; hare kleederen getuigden van welstand. Op een gezegde, dat mijn gezel mij in het Vlaamsch toestuurde, antwoordde ik: ‘Inderdaad, deze vrouw zal gemakkelijker dan wij het brood verdienen.’
Daar zij mijne woorden gehoord had, bezag zij ons nauwkeurig van het hoofd tot de voeten. Wij zetteden onzen weg voort, en zonder ons meer om die vrouw te bekommeren, zaten wij een tiental minuten later in de woning van onzen Amerikaan. Na er smakelijk gegeten te hebben, verlieten wij onder ons drieën het huis, waar wij eene gulle gastvrijheid genoten hadden; wij namen denzelfden weg en tot mijne groote verwondering zag ik dezelfde vrouw met het kind op den arm, die ons, een half uur geleden, zoo nauwkeurig had aangestaard, de deur harer woning verlaten en recht op ons toetreden. ‘Gij zijt zekerlijk scheepslieden,’ vroeg zij ons in gebroken Vlaamsch. ‘Inderdaad,’ antwoordde ik. ‘Naar uwe uitspraak te oordeelen, zijt ge Vlamingen,’ sprak zij verder. ‘Ja,’ antwoordde mijn Vlaamsche kameraad; ‘ik ben een Brusselaar er hij, op mij wijzende, is van Antwerpen; die derde persoon is een Amerikaan.’ Daarop sprak zij: ‘Komt eens een oogenblik in mijn huis; ik zou u met iets willen gelasten; indien gij dat voor mij doen wilt, zal ik u rijkelijk beloonen.’ Wij traden binnen en deden haar beleefdelijk het verzoek, dat zij het zoo kort mogelijk zoude maken, want dat wij onzen tijd noodig hadden om ons aan boord te begeven. Zoodra zij ons in eene schoon gemeubelde kamer gebracht had, richtte zij tot mij het woord: ‘Gij zijt van Antwerpen; woont gij daar in 't Schipperskwartier?’ Ik antwoordde: ‘Neen, mijne woning is in de Kloosterstraat gelegen.’ Zij bracht de hand aan haar voorhoofd, doch de naam dier straat scheen haar niets te herinneren. ‘Hebt gij, zoo vroeg ik, in het Schipperskwartier misschien kennissen, aan wie gij eene boodschap over te brengen hebt? In dit geval kan ik aan uw verlangen gemakkelijk voldoen.’ Zij vroeg mij, of er bij mijne weet in dit kwartier geene Marianne Janssens woonde? Op mijn ontkennend antwoord, vroeg zij, of ik
geene kennis had aan zekeren Peer Janssens, die eene garnalenknots bevaart. Ik zeide van neen. Alsdan vroeg zij, of ik dikwijls te Nieuw-York aankwam. Ik antwoordde, dat onze boot niets deed dan over en weer naar Antwerpen en Nieuw-York varen. Toen gelastte zij mij, eens te onderzoeken, bij mijne aankomst in Antwerpen, of een der door haar genoemde personen nog leefde. Ik en de Brusselaar beloofden haar dit gereedelijk. ‘Hoort, sprak zij, ik geef u ieder vijf dollars, indien gij eenen brief wilt komen halen, zoodra uwe stoomboot vertrekt, en gij me belooft, hem te bestellen aan een van de personen, die ik u heb genoemd, zoo gij ze kunt vinden. Gij zult het geld ontvangen, wanneer gij me bekend maken komt met den afloop van uwe boodschap.’ Natuurlijk beloofden wij haar, te zullen doen, wat zij ons vroeg en bij het heengaan stopte zij ons ieder een dollar in de hand. Daags voor ons vertrek uit Nieuw-York haalden wij den brief af, die hier is, en terwijl de zeeman deze laatste woorden sprak, haalde hij inderdaad eenen brief uit zijn vest te voorschijn.
Nauwelijks had moeder Janssens het papier gezien, of zij viel op de knieën en tusschen eenen vloed van tranen riep zij in verrukking uit: ‘o God, gij hebt mij hard beproefd; vijf en twintig jaren hebt gij mij in den waan gelaten dat mijne dochter in zee omgekomen was; gedurende die jaren hebt gij mij armoede doen onderstaan, doch dit alles heb ik met liefde en geduld geleden; in vergelding van die smart en pijn, verschaft gij me vandaag een geluk, zoo groot, dat ik geene woorden vinden kan om er u voor te bedanken.’
De matroos wilde haar den brief overhandigen, doch met eene bijna smeekende stem vroeg zij hem:
- Och, vriend, ik heb in mijne jeugd nooit het geluk gehad te leeren lezen; indien gij iets voor mij doen wildet, lees hem dan eens.
De zeeman opende den brief en las het volgende:
‘Lieve ouders, nu zes en twintig jaren geleden heb ik u verlaten. Sedert dien tijd hebt gij wellicht niets meer van mij vernomen, en zekerlijk hebt gij gedacht, dat ik reeds lang dood was. Deze letteren zullen u desaangaande gerust stellen, als zij u nog kunnen bereiken. Ik zal tijding verwachten met den brenger van dit geschrift en ik verblijve intusschen uwe liefhebbende dochter Theresia Janssens.’
De matroos wilde haar den brief overhandigen, doch op dit oogenblik viel moeder Janssens in onmacht.
(Wordt voortgezet.)
Jos. F. Buerbaum.