De Vlaamsche School. Jaargang 29(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Rietgezangen. (Schilflieder.) I. Ginder daalt de zonne weder; De afgematte dag ontsliep. 's Wilgen takken hangen neder In het meer zoo kalm, zoo diep. Van mijn liefste moet ik scheiden: Tranen! borrelt op en vliet! Wilgen ruischen of zij schreiden, En de wind beroert het riet. In mijne eenzaamheid en kommer Straalt gij helder, zacht van ver, Als door bies en wilgenlommer 't Beeld der troostrijke avondster. 2. Treurig wordt het: wolken jagen; Voor den regen alles zwicht; Overluid de winden klagen: ‘Meer, waar is uw sterrenlicht?’ Zoeken 't uitgedoofd geflonker In het diep der holle zee. Uwe liefde lacht in 't donker Nimmer van mijn zielewee! 3. Langs geheime woudenpaden, Langs den oever van het meer Sluip ik, met mijn smart beladen, Meisjen, u herin'rend teêr. Als de nacht dan 't bosch verduistert, Ruischt het riet geheimvol zoet En het klaagt dan en het fluistert, Dat ik weenen, weenen moet. Dan geloof 'k uw stem te hooren Zachtjes zwevend op den wind, Tot uw lieflijk lied, verloren In het meer, geen echo vindt. 4. Zonnenondergang: Zwarte-wolken-jacht, Zwoele lucht, en bang Aller winden klacht! Door den hemel speelt Wild der bliksems heir; Haar verganklijk beeld Wandelt over 't meer. Als het weêrlicht klaar Meen ik u te zien, En uw lang blond hair Vrij den storm zich biên! 5. Op de watren, moê van 't koozen, Wiegt de maan haar' lieven glans, Vlechtend hare bleeke rozen In der biezen groenen krans. 't Hert, dat graast aan gindsche heuvlen, In den nacht zijn blikken schiet; En 't gevogelt, moê van 't keuvlen, Richt zich droomend op in 't riet. Weenend sla 'k mijne oogen neder; Door het diepst der ziele beeft, Lieve, uw zoet gedenken weder Als een beê, die 't hart ontzweeft! Pieter Vierhout. Naar het Duitsch van Nic. Lenau. Vorige Volgende