De Vlaamsche School. Jaargang 29
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
Herinnering aan het kasteel van Antwerpen.De Hollandsche soldaten, die aan de verdediging van het kasteel te Antwerpen deelnamen en dit heugelijk wapenfeit 50 jaren mochten overleven, hebben den 30n November 1882 te Amsterdam de gedachtenis daarvan gevierd, met goedvinden van hunnen koning en onder de algemeene deelneming van hunne landgenooten. Wat betreft het eenmaal zoo geduchte bolwerk zelve, afgebroken tot den laatsten steen, is thans elk spoor daarvan uitgewischt. Op de plek, waar het stond, verrijst eene nieuwe handelswijk met daarvoor gevorderde werken. De casematten hebben plaats gemaakt voor stapelplaatsen van koopwaren, de vestinggrachten voor dokken, de bekrompene militaire woningen voor ruime handelshuizen, en waar de kanonnen van de hooge wallen onheilspellend dreigden, dáár wapperen de vlaggen der lossende en ladende schepen. Een somber krijgshol, vol verderf en dood, is in een vroolijk oord vol welvaart en leven herschapen geworden. Och of de vestingen der geheele wereld dezelfde herschepping mochten ondergaan, welk een onschatbaar geluk zou dit voor de menschheid zijn! Reeds bij de slechting der oude verdedigingsmuren van Antwerpen schreef ik: Te zijn of niet te zijn - dat is de groote vraag;
Staat gij de koopstad voor, dan moet de vest omlaag;
De handel, hij alleen doet land en natie bloeien,
Maar forten en kanon zijn niets dan ijzren boeien.
Doch hoevele millioenen zijn er weder aan de nieuwe versterkingen verspild! Welk een papierberg is daarover niet voor en tegen geschreven, welke twisten zijn daardoor niet ontstaan en nog altijd broeiende! Het is voor Antwerpen wenschelijk, dat de sterkte der nieuwe wallen nimmer door vijandelijke kogels beproefd worde, want de ondervinding der jongste dagen heeft ons geleerd, dat niets meer voor de nieuwe vernielingswerktuigen des krijgs bestand is. Wie zich aan het voorbeeld van anderen spiegelt, spiegelt zich zacht en doe er zijn voordeel meê. De oprichting van het kasteel van Antwerpen, meestal de Citadel geheeten, werd in het laatst van 1567, op last van den hertog van Alva, begonnen, in overleg met den hertog Urbino, den markgraaf Vitelli, den oppervestingbouwmeester Paciotto, en andere deskundigen. Het werd aan de zuidzijde van de Schelde, in de richting van het Kiel, in den vorm van een vijfhoek gebouwd. Op deze hoeken of bastions stond de naam van den oprichter gebeiteld, te weten: 1. Bulvardo Ernando; 2. Bulvardo de Toledo; 3. Bulvardo del Duca; 4. Bulvardo de Alba, en op den 5en Bulvardo de Paciotto. Er waren drie poorten: de groote poort leidde stadwaarts; de water- of ijzeren poort naar de Schelde, en de hulppoort naar het open veld. Meer dan twee duizend werklieden en soldaten voltooiden den opbouw in een jaar tijds. Het geheele werk kostte omstreeks 3 millioen franken, waarvan ruim 800,000 fr. ten laste der stad. Op het binnenplein van het kasteel liet Alva zijn standbeeld plaatsen, gegoten van het op graaf Lodewijk van Nassau te Jemmingen veroverde geschut, Een Duitscher, Jungeling genaamd, goot het beeld, op welks voetstuk, in het front, een Latijnsch opschrift prijkte, luidende:
Alva's standbeeld.
Ferdinando Alvarez de Toledo, Albae Duci, Philippi II Hispan. Regis apud Belgas Praefecto; quod exstincta seditione, rebellibus pulsis, Religione proqurata, Justitia culta, Provincias Pace firmarit, Regis optimi fidelissimo Ministro positum. dat is: (Voor Ferdinand Alvarez van Toledo, hertog van Alba, opperbevelhebber van Filips II, koning van Spanje, over de Nederlanders; omdat hij het oproer gedempt, de muiters verjaagd, den godsdienst hersteld, het recht gehandhaafd, den vrede dezer provinciën bevestigd heeft, als de getrouwste dienaar van den goedertierensten koning opgericht.) Op de rechterzijde zag men den dageraad, in 't Spaansch ‘Alba’, uilen, vledermuizen, vossen en wolven verdrijven, terwijl een herder zijne kudde veldwaarts leidde. Daaronder stonden in Grieksche letteren de woorden: ‘De dageraad die het kwaad verjaagt.’ Op de linkerzijde prijkte een brandend altaar met wapentropeeën en het opschrift: Deo Patrum nostrorum sacrum ‘den God onzer vaderen toegewijd’; beneden stond: Pietas ‘Uit erkentelijkheid’. Op de plint las men: Jongelini opus ex aere captivo ‘Werk van Jongeling uit veroverd metaal’. Op dit voetstuk van blauwen steen, door Willem van den Broek, bijgenaamd Paludanus, vervaardigd - stond Alva afgebeeld met ongedekten hoofde en geharnast, uitgezonderd de stadwaarts gerichte rechterhand; in zijne linker hield hij een bevelhebbersstaf; onder zijne voeten lag een tweehoofdig gedrocht met vier armen, den adel en het volk voorstellende, met omgekeerde fakkel, verbroken morgenster, hamer, bijl en knods. Om den hals van deze dubbele figuur hing een bedelzak, waaruit hagedissen kropen; aan de ooren hingen geuzennapjes. Onder dezelve lag eene mom, en kwam nog eene hand met eene beurs te voorschijn. Een geleerde dier dagen, Arias Montanus genaamd, was de vervaardiger van het vleiend opschrift, dat hem, hoe winderig de toegezwaaide lof ook ware, zekerlijk geen windeieren ge- | |
[pagina 9]
| |
legd zal hebben. Dergelijke hoogdravende vleierijen schijnen een kwaal van dien tijd geweest te zijn, blijkens een schrikbarend aantal holklinkende loftrompettingen in proza en poëzie, gewoonlijk met een sleep van goden en godinnen opgesierd: een misselijk bombast te meer. Hooft schrijft van dit standbeeld: ‘Dit opgeblaazen en vermeetel stuk stond yder in den weeghe. 't Was een grouwel in 't harte der Landtzaaten, 't werd benijd van de Spanjaards en gelasterd van d'uitheemschen’. - Het getuigt van Alva's trots, want het was eene vermetele aanmatiging van een veldheer, om uit de voor zijnen vorst veroverde kanonnen voor zichzelven een standbeeld te laten gieten. De achterdochtige Filips vond deze aanmatiging dan ook alles behalve gepast, en de hovelingen stookten 's vorsten misnoegen daarover gretig aan, zoodat Alva's opvolger, Don Louis de Requesens (17 November 1573) het beeld op 's konings last liet wegnemen en tot smaad ergens in een hoek stoppen. Hooft zegt daarvan: ‘Het beeld des Hartooghen van Alva, oover en' wijle ter neder geleyt door den Landvooghdt Requesens, bij last des Koninx, vond men erghens in een' hoek’. Toen de Staten, in het jaar 1577, de toestemming tot het afbreken van de naar de stadszijde gerichte wallen van het kasteel gaven, - een werk waaraan de burgers met geestdrift deelnamen, zoodat mannen en vrouwen niet alleen over dag maar ook 's nachts aan die afbraak werkten, weshalve de overheid den nachtelijken arbeid bij plakkaat moest verbieden wegens zekere ongeregeldheden, welke niet tot de categorie van afbreken behoorden - bij die gelegenheid werd Alva's standbeeld uit den hoek gehaald, waarin Requesens het had doen brengen. Met vereenigde krachten sleepte men den metalen kolos naar de Werf, waar hij met mokers, bijlen, breekijzers en meer andere vernielingswerktuigen werd aangevallen en in stukken geslagen. Menigeen nam een brok, tot teeken van zegepraal over den gehaten vijand, naar huis mede. Hooft vermeldt zelfs: ‘de rechte duym daaraf is mij bij geval ter handt gekomen.’ Vondel, die den duim bij den drossaard van het slot te Muiden gezien had, dichtte daarop: ‘Uw handt die zweeft vast op uw pluim,
En speelt met Albaes kopren duim:
Maer waer zij van geen' maght berooft,
Zijn handt zou speelen met uw Hooft,
Gelijk de lepel met den klos.
o Dwinglandij! wat zijt gij bros!
Gij hadt weleer den duim er op:
Nu strekt uw duim Hoofts zinnepop.’
Sommige geschiedschrijvers vinden het onaardig, dat het volk zoo ruw met het standbeeld te werk ging, maar zij vergeten dat het volk het zekerlijk nog onaardiger gevonden zal hebben, dat de Spaansche veldheer duizenden hunner liet martelen, ophangen en verbranden. Alva, die het ter eeuwiger gedachtenis van zijne daden had laten oprichten, zag zijne trotsche verwachtingen in rook verdwijnen: het beeld stond slechts een luttel tijds en werd in zijn ouden vorm, dat is tot kanon, hergoten, om opnieuw dood en verderf te verspreiden; de geaardheid van den man die het had voorgesteld. In zoo ver de herschepping van het beruchte beeld in een kanon, gestaafd door een gedenkpenning van dien tijd, te vinden bij van Loon, beschrijving der Nederlandsche historiepenningen; dl. i, blz. 178. Maar in de Revue numismatique Belge, 2e serie, tome iv, pag. 224 en v. wordt gewaagd van eene andere herschepping, en wel in een Christusbeeld, in der tijd geplaatst, naar men wil, boven den hoofdingang van Antwerpens kathedraal, waar het zich nog heden bevindt. Deze versmelting zou geschied zijn van een tweede afgietsel van het standbeeld, bestemd voor Alba's landgoed in Spanje, welk dubbel, wegens het koninklijk misnoegen, niet derwaarts vervoerd maar in Antwerpen achtergebleven was. Van daar dat Strada, L. vii p. 477 beweert: ‘Et suboluisse Albano indignationem Regis inde conjectum est, quod is alteram statuam, nam geminas ajunt ab eodem artifice eadem forma fusas, in Hispaniam mittere, uti destinarat, omiserit.’ Vermoedelijk is uit den romp van het verbrijzelde gedenkstuk van het kasteel het Christusbeeld en uit het ongeschonden tweede exemplaar het kanon gegoten, want de romp alleen leverde geen genoegzaam metaal voor het gieten van een kanon op, maar wel voor een beeld van middelbare grootte. Na den dood van Don Louis de Requesens (5 Maart 1576) en het overlijden van zijn opvolger Don Juan van Oostenrijk (1 October 1578) werd aan Alexander Farnese, hertog van Parma, het bevelhebberschap over de Spaansche troepen in de Nederlanden opgedragen. Den 27sten Augustus 1585 deed hij zijn intocht binnen Antwerpen, en reed toen, na een lofzang in de kathedraal gehoord en een wapenschouw op de Grootemarkt gehouden te hebben, met een aanzienlijk gevolg, onder het luiden der klokken en het slaan der pauken, naar het kasteel, waar zijne aankomst met saluutschoten uit de kanonnen der wallen verkondigd werd. Spoedig liet hij het afgebroken gedeelte weder opbouwen en de gedempte gracht uitgraven, gelijk een gedenksteen boven de groote poort vermeldde, die er tot op onzen tijd verbleef. Vele gebouwen dezer sterkte zijn van lieverlede, in den loop der jaren, verdwenen of tot andere doeleinden gebezigd, dan waarvoor ze oorspronkelijk opgericht waren, zooals twee windmolens voor het malen van het koren ten dienste der voeding van de bezetting; eene bierbrouwerij; de woning van den bevelhebber, met binnenplaats en bloemperken; eene kerk, waarvan Scribanius zegt: ‘Templum hic non maximum, sed pulchrum;’ eene kapel, ter eere der Lieve Vrouw, later tot eene bomvrije schuilplaats ingericht, enz. In de genoemde kerk werden vele Spaansche edellieden begraven, gelijk uit de opschriften der met geslachtswapens en zinnebeeldige groepen gebeitelde grafzerken bleek. Onderscheidene lotsverwisselingen onderging het kasteel, dat dikwerf belegerd en ingenomen werd en van gebieders veranderde. De Nederlandsche troepen, onder het bevelhebberschap van den generaal baron Chassé, waren, gelijk men weet, zijne laatste verdedigers. Het is thans geheel verdwenen en blijft alleen eene plaats in de geschiedboeken beslaan. De beenderen van de gesneuvelde Hollandsche officieren, den 21sten Augustus | |
[pagina 10]
| |
Bierpakhuis der brouwerij Brijs, Vlaamschekaai en Beeldhouwersstraat te Antwerpen.
1871 afgehaald en naar het Ginneken, de rustplaats van den generaal Chassé, vervoerd, werden den 26n October 1875 gevolgd door de in verschillende kisten bijeenverzamelde stoffelijke overblijfselen van hunne krijgsmakkersGa naar voetnoot(1). Een vermeldenswaardig feit staat met de opgraving van de beenderen van een der gesneuvelden in verband, en wel met die van den artillerist Neeseker van Amsterdam. Tijdens de beschieting van het kasteel door de Franschen, was deze artillerist den 17den December 1832 aan den ingang van bastion 3 bezig een wachtrapport te schrijven, zooals zijn krijgsmakker G. Vogel in dezelfde bastion, doch iets meer binnenwaarts, insgelijks verrichtte. Eensklaps wordt Neeseker door eene bom getroffen, waarop zijn krijgsmakker ijlings terugtreedt en zich op den grond uitstrekt, om het springen van de bom af te wachten. Zoodra de ontploffing geschied is, richt hij zich weder op, ziet de her- en derwaarts geslingerde ledematen, delft haastig een kuil, en begraaft de deerniswaardige overblijfselen van zijn krijgsmakker bij den ingang van de bastion. (Wordt voortgezet.) |
|