vader mij zeer koel antwoordde: ‘Ik weet het reeds, jongen, dat de bloedhonden in ons dorp zijn aangekomen.’ Wat hij bedoelen wilde met het woord ‘bloedhonden,’ wist ik alsdan nog niet; tevens bemerkte ik dat moeder weende.
Ik en mijn broeder - welken ik op de baan was vooruit geloopen en die nu juist binnentrad - wij vielen moeder om den hals en vroegen haar waarom zij weende; voor alle antwoord drukte zij ons eenen kus op het voorhoofd en daar zij aanhoudend bleef weenen, begonnen wij ten slotte insgelijks te schreien.
Het storten van tranen was voor mij en voor mijnen broeder van korten duur; daar moeder eenigszins bedaarde, droogden wij onze tranen en slopen weldra heimelijk de deur uit.
Andermaal liepen wij naar de Fransche grenadiers, die intusschentijd op een honderdtal schreden van onze woning waren blijven staan.
Terwijl wij wederom ons gejuich aanhieven, hadden wij bemerkt dat verscheidene der soldaten briefjes van hunne oversten ontvingen en zich in onderscheidene richtingen verspreidden, nadat er eens duchtig op de trommels geroffeld was.
Het grootste aantal der grenadiers was nog altoos in rijen opgesteld, en eenige stonden nadat de soldaten met briefjes de rangen verlaten hadden, werden trompetgeschal en trommelgeroffel wederom aangeheven en de nog steeds in gelederen geschaarde Franschen vervoorderden hunnen weg.
Wij volgden hen nog wel een kwart uurs verre, doch, daar wij bemerkten dat zij nergens meer stil hielden en wij - indien wij bleven medeloopen - op den terugweg zouden hebben kunnen verdwalen, dorsten wij het niet wagen hen verder te volgen.
Het speet ons waarlijk dat wij ons gedwongen zagen afscheid van de schoon gekleede grenadiers te nemen.
Met trage schreden keerden wij terug naar onze speelplaats. Ondertusschen ontmoetten wij hier en daar eenige der soldaten, welke ons meer dan eens hielden stilstaan en ons allerlei vragen in de Fransche taal toestuurden, doch, daar wij niet eens begrepen wat zij zeggen wilden, zoo bepaalden wij ons met hun vlak in het aangezicht te staren, waarna sommigen onder hen de vuisten balden en ons woorden toestuurden welke ons als bedreigingen voorkwamen. Ongehinderd zetteden wij onzen weg voort. Meest al de kinderen begaven zich huiswaarts.
Groot was de verwondering van mij en van mijnen broeder, bij het binnentreden onzer woning, toen wij bemerkten dat drie Fransche grenadiers zich bij de tafel hadden nedergezet.
Mijn vader, welke eenigszins de Fransche taal kende, stond vóór de tafel en was met de soldaten in gesprek, doch waarover zij handelden kon ik niet begrijpen; alleenlijk merkte ik op dat vader eenige oogenblikken nadien eene groote ham te voorschijn haalde en deze vóór de grenadiers op de tafel plaatste.
Het zij in 't voorbijgaan gezegd, mijn vader was oploopend van karakter; nochtans, zoolang men hem wel behandelde, was hij de goedheid zelve, doch wee, wanneer men hem te na kwam. Hij was daarenboven met eene buitengewone lichaamskracht bedeeld, en was daarbij zoo groot van gestalte, dat men hem vaak onder de dorpelingen lange Neel noemde.
Wat de grenadiers betreft, die aan tafel waren gezeten en dapper van de ham aten, deze maakten een geheel anderen indruk op mijn gemoed, dan toen zij met hunne kameraden, voorafgegaan van trommelslagers en trompetters, in ons dorp aankwamen.
Van deze drie mannen gevoelde ik een bijzonderen afkeer; en geen wonder; hun grootendeels verminkt gelaat, hunne knevels, waarvan de omkrullende punten bijna gelijk stonden met de kin en daarbij hunne vervaarlijke uitrusting, dit alles deed mij eene zekere vervaardheid voor hen gevoelen.
Mijn broeder integendeel was min vreesachtig dan ik; zelfs was hij zoo stout, dat hij, voor dat de krijgslieden hunnen honger gestild hadden, met de handen aan 't geweer trok, hetwelk een van hen tusschen de beenen had staan, terwijl vader voor een oogenblik in den kelder gedaald was. De grenadier, de bewegingen mijns broeders bemerkende, zette hem met de eene hand op zijne knie, terwijl, hij met de andere een stuk ham in den mond stak.
Intusschen had ik mij bij, den haard nedergezet.
De stoutheid mijns broeders ging zooverre, dat hij uit de borst van dengene op wiens knie hij gezeten was, eene pistool haalde, en dezelve op eene zonderlinge manier langs alle kanten bekeek.
Terwijl hij de pistool in de handen hield kwam vader juist uit den kelder, en hij, dit bemerkende, sprak tamelijk barsch tegen den grenadier, die dit alles toeliet.
Deze antwoordde bijna op denzelfden toon en zette mijnen broeder met zekere ruwheid tegen den grond.
Op een teeken van vader spoedden wij ons ter deure uit, en zoodra wij ons wederom op de baan aan 't spelen bevonden, dachten wij zelfs niet meer aan de soldaten welke bij ons ingekwartierd waren.
Omtrent een half uur nadien zagen wij de grenadiers onze woning verlaten.
Nauwelijks waren zij verdwenen, of wij gingen ons bij onzen haard nederzetten. Alsdan sprak vader ons toe: ‘Jongens, luistert eens aandachtig naar hetgeen ik u zeggen ga. Vraagt mij in 't vervolg niets over de soldaten welke wij moeten inkwartieren; ik wil thans, daar ik er de gelegenheid toe heb, eenige woorden over hen spreken; ik wil u bekend maken met de doenwijs dezer lieden.’
Ik en mijn broeder zagen malkander zonderling aan, alsof wij zeggen wilden: waarvan wil vader spreken? Hij ging voort, ongeveer in de volgende bewoordingen:
- Ons land, hetwelk eertijds onder Oostenrijk stond, is voor eenigen tijd voor de tweede maal in de handen der Fransche sansculotten gevallen; het zijn die mannen, welke eene wereldhervorming eischen, of, om duidelijker te spreken, voor hen mag er geen staat of kerk meer zijn. Al wat zij daarvan aantreffen, verbrijzelen zij zonder mededoogen; zij gedoogen orde noch band; zij moorden, rooven, branden en