Aan de maan.
In het vale nachtlijk duister
Glimt de schijf der mane, die
Op de schim eens klokketorens
Hangt, als 't puntjen op een i.
Manebeeld! welk nijdig luchtspook
Ment aan 't eindje van een draad
't Zij den voorkant of het zijvlak
Van uw overschâuwd gelaat?
Zijt gij 's hemels eenigste ooge?
Rent met u een spotgeest om,
Die het menschdom huichlend aankijkt
Zoudt ge een bol zijn, en niets anders?
Of een kobbe, dik en vet,
Zonder armen, zonder pooten,
Rollende in het wolkenbed?
Zijt gij de oude bronzen wijzer-
Plaat, die de uren ('k gis het wel!)
Teekent voor de doemelingen
En de duivels uit de hel?
Hebben zij er dezen avond
Zich, u ziende, op toegeleid,
Hunner peillooze eeuwigheid?
Wordt uw mat en zieklijk aanzicht
Weggeknabbeld door een worm,
Wen ge, in uw kwartieren tredend,
Spichtig schijnt en krom van vorm?
Wie had u zoo fel gehavend
Zeekren nacht? Wis hadt ge uw oog
Toen verloren in het botsen
Op een boomtop spits en hoog?
Want, door mijne tralie glijdend,
Hebt ge spijtig, bleek als was,
Bei uw hoornen komen drukken
Midden op mijn vensterglas.
Wie ge ook zijt of wat, o Luna!
Zweef in 't ruim daar immer heen;
Doch gij zijt geen blonde Phoebe:
Phoebe in d'oceaan verdween.
Slechts haar beeltnis moogt gij heeten,
Oude zwerfster! 'k zie het aan
In uw tanend voorhoofd staan.
Noch gij zijt de jageresse
Uit de tijden van weleer,
Die, met boog en pijl gewapend,
Velt den vluggen damhert neer.
Geen Diana, die des uchtends
In het weimbosch u verstout
Met een drift van hazewinden
Of in 't groen platanenwoud;
Die beloert den zwarten reebok
Waar hij, voor 't gevaar beducht,
Klautrend op een steilen rotsbonk,
U beluistrend henenvlucht;
Of die ommedwaalt en dartlend
Wijl ter nachtrust zich de herder
Op een mosbed nedervleit.
Neen, Diana, schier vergeten,
Troont daar niet in 't luchtgebied;
Ze is getuimeld van d'Olimpus:
Maan! gij zijt Diana niet.
Doch de sprookjes uwer fabel
Dat ze gaan van mond tot mond
Aan 't gezellig haardvuur rond!
Dat ze gaan de lotgevallen
Wat men van haar minnen reppe,
Blijft gij gansch niet schuldeloos!
Laat den wandlaar dan u zeegnen,
Die verlangend op u wacht;
Heet ge al oude maan of nieuwe,
Zoo gij hem slechts tegenlacht.
Lief zal u de schaper hebben,
Sarrend naar beneden staroogt,
En de schaapshond naar u bast.
U beminnen zal de stuurman,
Die geen dreigend zwerk ontwaart,
Wen hij, 't roer in handen, rustig
Bij uw vriendlijk schijnsel vaart.
Ja, beminnen zal u 't maagdlijn
Afgedwaald van 't eendig spoor:
Licht, gij, slechts met milde klaarte
Haar onzeekre stappen voor. -
Maar de zee? gesleept als 't roofdier
Aan zijn keten, nimmermoe
Golft zij kruipend voor uw aanschijn,
Of zij bromt u toornig toe.
Dan, het waaie of moge sneeuwen,
Treed ik zelf al droomend herwaarts:
Ei! wat of me onledig houdt?
'k Tuur in 't vale nachtlijk duister
Naar de zilvren mane, die
Staat op gindschen klokketoren,
Als het puntjen op een i.
(Vrij bewerkt fragment eener Fransche ballade van A. de Musset.)
De meeste menschen dragen met het christelijkst geduld het ongeluk dat anderen treft.
P.G.C.
|
|