gulweg; immers, er zijn zoovele kunstschilders in ons land; hoe zou ik dus den naam van den kunstenaar kunnen raden?
Dit antwoordende, bemerkte ik dat een lichte glimlach over Alfrieds gelaat zweefde en dat tevens eenig rood zijne wangen kleurde; dit was mij eene vingerwijzing en daarom waagde ik de vraag, of wellicht Alfried, van wien ik wist dat hij een goed teekenaar was, de schilder van het stuk mocht wezen.
Ik had juist geraden.
Ik en mijn reisgezel stonden op en bezichtigden van dichtbij het tafereeltje.
Voor het schilderijtje staande, konden wij weinig onderscheiden, want de verf lag er in dikke kladden op; doch, wanneer men het van op eenigen afstand gadesloeg, zag het er tamelijk wel uit. Ik zeg wel, ten minste voor mij, want ik ben geen groot kenner van schilderijen.
- Hebt gij, zoo vroeg ik onzen vriend, het gedacht van dit stukje niet uit Conscience's Boerenkrijg gehaald?
- Neen, antwoordde hij: ik ben zelfs tot nu toe niet in de gelegenheid geweest den Boerenkrijg van onzen lievelingsschrijver te lezen. Hetgeen ik afgemaald heb, is hier in het dorp voorgevallen, op ongeveer een kwart uurs afstand van onze woning, en tot staving van mijn gezegde zal ik er bijvoegen dat ik de historie uit den mond gehoord heb van iemand die het afgebeelde bloedig feit heeft bijgewoond.
- Dan moet die persoon reeds eenen hoogen ouderdom bereikt hebben, merkte ik met nieuwsgierigheid aan.
- Inderdaad, zoo luidde het antwoord; de man telt reeds 89 jaren, en niettegenstaande zijnen hoogen ouderdom begeeft hij zich nog dagelijks ter misse, en de weg van zijne woning tot aan de kerk is in niet minder dan vijf en twintig minuten af te leggen, een bewijs dat de man nog flink is, ten minste voor zijne jaren. Indien wij straks eene wandeling door het dorp doen, wil ik u bij den man brengen; gij zult dan zelf uit zijnen mond de gansche waarheid vernemen. Het zal wel eenige moeite kosten, vooraleer ik hem zal overgehaald hebben om de geschiedenis zijner ouders te verhalen, doch ik hoop te gelukken.
Beviel Alfrieds voorstel niet al te zeer aan mijnen reisgezel, ik hield er des te meer aan.
Wel is waar, poogde de moeder haren zoon van zijn voornemen te doen afzien, als reden daarvoor opgevende dat hij den ‘ouden sukkelaar,’ zooals zij zich uitdrukte, wederom zou bedroeven met hem oude herinneringen voor den geest te roepen welke hem voorzeker hartzeer zouden doen, doch daar ik er mij bijzonder op gesteld toonde de geschiedenis van den grijzen dorpeling te hooren, stemde zij er eindelijk in toe ons naar believen te laten handelen.
Op mijn aandringen, verlieten wij kort daarna Alfrieds woning, en na eene wandeling van omtrent twintig minuten bereikten wij de hut des ouden mans.
Onze geleider deed ons buiten, op eenige schreden afstands van de hut, wachten en trad alleen binnen. Een klein kwartier later, kwam Alfried ons verzoeken om de schamele kluis binnen te treden.
Des grijsaards woning was geen onbehagelijk verblijf, al was zij ook slechts van den eenvoudigsten en onontbeerlijksten huisraad voorzien. Vier of vijf ingelijste prenten, door den ouderdom bijna zwart geworden, versierden de wanden; boven den haard bevond zich eene huive, waarop verscheidene aarden potten stonden, benevens eenige porseleinen figuurtjes. Alles was hoogst zindelijk en de naar het vlakke veld gekeerde vensters verschaften den bewoner van het huisje een zoo aangenaam uitzicht als overvloedig licht.
Na de gewone begroetingen, brachten wij de samenspraak op het doel van ons bezoek. De oude man liet zich niet pramen.
- Ik had reeds vernomen van mijnheer Alfried, zoo sprak hij, dat gij de geschiedenis mijner ouders zoudt willen kennen; ik zal aan uwen wensch voldoen, ofschoon het een lang verhaal is. Gij moet mij echter beloven, mij niet in de rede te vallen, want gij begrijpt, ik ben reeds zeer oud en met de jaren verzwakt het geheugen, zoodat ik al mijne geestvermogens noodig heb om u die sedert zooveel jaren gebeurde dingen aaneengeschakeld te kunnen vertellen.
Nadat wij hem hadden beloofd, met onverdeelde aandacht te zullen toeluisteren, vertelde hij ons het volgende.
(Wordt voortgezet.)
Jos. F. Buerbaum.
Wie zich geheel en al van elke dwaasheid wil onthouden, is des te zekerder een dwaas, naarmate hij het minder meent te zijn.
P.G.C.