moeder drukte kaar verloren schat aan het hart. Het kind opende de oogen, en toen het zijne moeder erkende, legde het zijn mollig armpje rond haren hals en viel wederom in slaap.
- Wij zijn niet rijk, zoo sprak de vrouw, terwijl vreugdetranen haar in de oogen glinsterden, maar indien wij iets voor u doen kunnen, moogt gij er op rekenen dat wij het niet zullen nalaten. Gij moest zoo vriendelijk zijn, Zondag bij ons te komen eten, om ook mijnen man in de gelegenheid te stellen u te bedanken.
David verontschuldigde zich, maar het mocht niet baten; de vrouw ging met haar kind niet eerder weg, dan nadat de schoenmaker beloofd had, vast te zullen komen.
David gevoelde zich niet weinig onthutst over deze ontmoeting. Hij brak zich vooral het hoofd met de vraag, hoe hij, in zijne afgedragen kleeren, bij vreemde menschen zou durven gaan middagmalen. Hij besloot (en het was terwijl hij in zijn bed lag, dat hij dit voornemen opvatte) met vrouw Denys te rade te gaan en dit zonder eenigen uitstel. Immers 's anderendaags was het Zaterdag; er bleef hem dus slechts een enkele dag over om eene beslissing te nemen.
Vrouw Denys spaarde hem de helft van den weg. Zij kwam namelijk des Zaterdags morgens al vroeg op zijne kamer, om naar al de omstandigheden betreffende het kind te vernemen. David vertelde haar alles en kwam alzoo ongezocht op het kapittel van de uitnoodiging en de kleederen: Wat zou hij doen? Hij kon niet gaan, neen, gaan kon hij niet!
Vrouw Denys dacht er echter geheel anders over. ‘Leg dezen avond, zoo sprak zij, uwe kleederen maar buiten, de deur; ik zal ze eens goed uitkloppen en afborstelen; mijn man zal u een zuiver hemd en eenen halsdoek leenen en ik zal uwe laarzen poetsen, dat gij er u zult kunnen in spiegelen. Gij zult er uitzien als een bokje. Neen, baas Coombe, gij moet vast en zeker gaan, gij moet trachten u vrienden te verwerven en ze te behouden.’ De schoenlapper wist nauwelijks woorden te vinden om de gulhartige vrouw te bedanken. Hij betoonde zich met hare beschikkingen uiterst tevreden en verzocht haar hem eeu half pond zeep mede te brengen, om daarmede en met behulp van zand en heet water zijne handen eene reinigingsproef te doen doorstaan.
Zondags 's morgens opende David met eene soort van kinderlijke nieuwsgierigheid zijne deur om zijne kleederen in te nemen, welke volgens afspraak door zijne goedhartige waardin in orde gebracht waren. Hij vond ze, goed geborsteld en op de best mogelijke wijze hersteld. De goede vrouw was des Zaterdags zeer laat opgebleven om dit karweitje af te doen. Zij had ook gezorgd voor een zuiver hemd, voor een zindelijken halsdoek, een reinen neusdoek en blinkende laarzen. In jaren had David zich niet zoo in zijnen schik gevoeld. Spoedig bracht hij het water in de kook en weldra had hij zoo ieverig met zeep en zand gewerkt, dat hij nauwelijks meer te erkennen was. Toen hij zich gewasschen en gekleed had, voelde hij zich als een geheel ander mensch en het was met eene ware zelfvoldoening, dat hij den zonnestraal begroette die in zijne kamer doordrong op het oogenblik dat hij koffie dronk.
Het begon te luiden voor de mis; hoe goed hoorde David de klok, veel beter dan hij ze ooit te voren gehoord had. Hij vergezelde vrouw Denys en hare dochter naar de kerk, doch na afloop van den dienst, keerde hij niet met haar huiswaarts. Hij begaf zich naar zijne nieuwe kennissen, die hem met zooveel gul- als dankbaarheid onthaalden en aan wier tafel hij zich weldra op zijn gemak gevoelde. Sedert dien gebruikte hij nagenoeg iederen Zondag het middagmaal in hun huis. Zij hadden het kind geleerd, hem oom David te noemen.
De tijd vloog voorbij; zelden had David nog gelegenheid, om zijne kamer als donker en vreugdeloos te beschouwen; Betje zorgde er voor, dat het vertrek rein bleef en alles er weer op zijne plaats kwam. Onbelemmerd drong de zonnestraal er binnen.
Zekeren dag kwam vrouw Denys hem verzoeken, bij haar boven te komen, waar twee juffrouwen op hem wachtten. Hij spoedde zich de trappen op en bevond zich aldra in de tegenwoordigheid van twee rijk gekleede jonge dames, waarvan de jongste, die uitnemend schoon was, hem eene lange wijl aanstaarde en daarna vroeg, of hij het niet was, die onlangs een paard tegengehouden had, dat op den loop was gegaan. David antwoordde ja.
- Och! wat ben ik blijde! riep zij uit. Gij zijt dan de man, waarnaar ik zoo lang vruchteloos gezocht heb; vader heeft zich ook zooveel moeite gegeven om u te vinden; mij hebt gij het leven gered en tot nu toe was het mij niet mogen gelukken te onderscheppen waar gij woondet. Ik ben naar hier gezonden doop eene vrouw die voor mij werkt, en die mij verteld heeft hoe goed gij voor haar kleinen jongen geweest waart. Het schijnt wel, alsof gij in de wereld zijt om goed te doen. En zij glimlachte zoo liefelijk, dat eenieder den ouden schoenlapper om dit lachje wel benijden mocht. Daarop vroeg zij, wat zij wel voor hem doen kon.
David, antwoordde, dat zij hem groot genoegen doen zou, als zij hem, nu en dan, eenige schoenen liet lappen, en hij voegde er bij, dat zijn werk op het woord was.
- Dat zal ik, zoo luidde het antwoord van het vriendelijk lachend mondje, maar gij moet dan zelf de schoenen komen halen. Hier is mijne adreskaart. Wij zullen u verwachten, hoe eer zoo liever. Vader is er zeer op gesteld om kennis met u te maken. En nu, eer ik wegga, moet gij mij eene hand geven. Ik kan het niet uitspreken, hoe dankbaar ik u ben.
De arme oude David was gansch onthutst; maar zijne hand was zuiver, hoewel hard en bruin; hij vatte de aangebodene hand, drukte die eerbiedig en beloofde dat hij 's anderendaags de schoenen zou komen halen.
Nadat hij de jonge dames uitgeleid had en weer terug in zijne kamer was gekomen, hoorde hij de geheime stem hem toefluisteren: ‘Herinner u, David, dat het door uwe werkzaamheid is, dat gij vrienden gevonden hebt en niet door werkeloos en in ledigheid er om te wenschen.’
In de woning der jonge dame viel David een recht feestelijk onthaal te beurt en hij liet er zich gemakkelijk toe overhalen om zijne nieuwe vrienden meermalen te bezoeken. Steeds was