Onze-Lieve-Vrouwekerk
‘geklonken aan 't been van eenen reus.’
De heer Julius de Geyter heeft onlangs een gedicht uitgegeven ‘ter eere van Appelmans,’ getiteld ‘Antwerpens toren.’ Hij heeft dit in 't Hoogduitsch, Engelsch en Fransch doen vertalen, en aldus, met rooden, blauwen en zwarten inkt, bij Mees in de Apostelstraat, doen drukken en voor eenen frank verkrijgbaar gesteld.
Het gedicht is vloeiend en met geestdrift geschreven, en doet den dichter in zoo verre eer aan als het met echt vaderlandschen zin herdenkt al wat de toren aan zijnen voet en verder om zich heen heeft zien gebeuren. Maar plots laat de dichter zich door nieuwerwetsche politiek medesleepen, en met een akelig vooroordeel roept hij uit dat de toren eene fout heeft, want er is een tempel aan gebouwd; anders ware hij volmaakt.
‘Wel heeft men aan des reuzen been
een tempel vastgeklonken;
Maar kerkers heeft het schoonste steen,
De hoogste berg spelonken.
Den priestermond er donderen.’ Enz.
De Fransche vertaler Emile Lefèvre heeft dit in proza letterlijk overgezet; de Engelsche W.L.M. deed het, niet zonder talent, in dichtmaat.
Doch aan den Duitschen vertaler scheen de zaak toch wat bedenkelijk, zoo niet belachelijk, dat de waarde van een toren vermindert doordat hij deel is van het huis Gods, ja de vinger Gods, die jaar in jaar uit ten hemel wijst en schijnt uit te roepen: ‘Sursum Corda!’ Wiens klokgeklep de geloovigen van heinde en verre bijeenroept tot de aanbidding van den Allerhoogste!
De talentvolle vertaler, onze vroegere stadgenoot, de heer Heinrich Flemmich, heeft eenvoudig het gedacht van die vastgeklonken kerk en kerkers achterwege gelaten. Vergeefs trachtte hij nu voor de spelonken eene plaats te vinden en heeft die boven op den berg gesteld:
Dass krönen ihn spelunken.’
Hoe het zij, wij hopen van harte dat deze les aan onzen goeden dichter de Geyter gegeven niet vruchteloos moge wezen.
X.