| |
Antwerpsche reizigers.
XII.
Kolonel Rottiers.
In Antwerpen werd er den 8n, 9n en 10n der maand October 1795 gefeest; het kanongebulder donderde telkenmale weergalmend door de lucht, de beiaard liet, gedurende drie dagen lang, zijne vroolijkste arias hooren en's avonds had er verlichting plaats: België was door de Fransche overweldigers, tegen wil en dank, bij de groote natie ingelijfd, en de plechtige afkondiging van die gedwongen vereeniging moest overal, het gansche land door, met groote feestelijkheid worden gevierd, al werd er door de bevolking aan die zoogezegde vermakelijkheden ook schier geen deel genomen.
Inderdaad, onze landgenooten hadden reeds ten hunnen koste geleerd - en zij moesten, eilaas! zulks nog meer ondervinden, - dat het bij onze vreemde overheerschers, met hunne holklinkende woorden van vrijheid en broederlijkheid, niet ernstig gemeend was; integendeel! de Franschen beschouwden ons land, van in het begin af, slechts als een wingewest, eene goede melkgevende koe, die zij nooit genoeg konden uitbuiten. De wezenlijke burgervrijheid werd door hen ongenadig den nek omgewrongen, en dit bleek vooral toen de nu nog zoo zeer gehate militie-loting hier door hen werd ingevoerd. Zij werd derwijze toegepast, dat al de weerbare jongelingen soldaat moesten worden; alleen de kreupelen en blinden bleven er van verschoond, en zij die met dergelijk gebrek behebt waren, werden destijds als de wezenlijk gelukkigen beschouwd! Degenen die vertrokken, gingen blijkbaar den dood te gemoet: als zij aan het eene gevecht ontsnapten, sneuvelden zij gewis in een ander; van al de duizende ongelukkigen, die met den ransel op den rug, aan ouders en nabestaanden vaarwel zegden, keerden er slechts enkelen, en dan meestal nog verminkt, terug.
Mijn vader zaliger was een van de talrijke slachtoffers der bloedwet. Hij moest de zegevierende Fransche legervanen naar Italië volgen, waar hij te Mantua lang in garnizoen verbleef; daarna nam hij nog aan verschillende veldtochten deel: in een dezer, ik meen in Oostenrijk of Duitschland, werd hij door een geweerschot in het been getroffen, en eerst na eene langdurige verpleging, genas hij eindelijk, ofschoon de kogel niet uitgehaald was kunnen worden en in het gebeente was blijven vast zitten: in 1869 werd de brave man er mede ten grave gedragen. Ik herinner mij nog dat hij elke weersverandering kon voorspellen; zijne kogelwonde was voor hem eene soort van almanak geworden.
Men kan licht begrijpen dat dit gedwongen soldaat zijn, aan den grooten hoop niet beviel; ook waren er talrijke achter- | |
| |
blijvers, doch niet zooveel als men wel zou meenen, want onze vrijheidslievende Fransche broeders hadden er spoedig een onfaalbaar middel op uitgedacht, om de onwilligen uit hunnen schuilhoek te voorschijn te doen komen. Alzoo, wanneer een jongeling niet verscheen op het oogenblik dat hij bij het leger moest worden ingelijfd, werd er op zijne goederen, of op die zijner ouders beslag gelegd, en als zij geene eigendommen bezaten, werden zijne ouders, en zelfs zijne verloofde in gijzeling gezet. Dit laatste was onder andere het geval met mijns vaders broeder, welke den oproep niet had beantwoord en wiens geliefde geruimen tijd in hechtenis werd gehouden, ofschoon zij waarlijk niet wist te zeggen waar haar toekomende bruidegom verborgen zat!
Dergelijke wraakroepende dwangmiddelen werden over het algemeen op de weerlooze burgers toegepast; het verzet bleef dan ook niet lang achterwege. Vele jongelingen ontrokken zich overal, ten elken prijze, aan die gedwongen inlijving. Zij zegden alles vaarwel, verscholen zich in de bosschen, verzamelden zich welhaast in benden, boden hunnen verdrukkers gewapenden tegenstand, en aldus ontstond hier te lande de zoo heldhaftige boerenkrijg tegen de vreemde dwingelandij, welke gedurende een paar jaren met verschillende kansen werd volgehouden. Onbeschroomd en kloekmoedig waren zeker die vaderlandslievende mannen, en de naam van bandieten, hun door sommige Fransche geschiedschrijvers toegeworpen, strekt hun tot eene eerzuil. Hoe onbedreven ook in den wapenhandel, boden zij hunnen vijanden evenwel in menige gevechten, duchtig het hoofd en deden hun meer dan eens het onderspit delven: het gelukte hun zelfs de steden Mechelen, Diest, Hasselt enz. te veroveren; doch eindelijk moesten zij voor de overmacht bezwijken en stierven als wezenlijke martelaren van de vrijheid. Een hunner hevigste vervolgers en die zeer veel tot hunne uitroeiing heeft bijgedragen, is een Belg, met name Jardon, te Verviers geboren en als brigade-generaal bij het Fransche leger in dienst. Vloek over hem! Schande aan zijne nagedachtenis!
Bij diegenen onzer jongelingen, welke neiging voor den soldatenstand gevoelden, werden er ook gevonden die boven het Fransche leger, anderen vreemden dienst verkozen. Tot dit getal behoort onze stadgenoot B.-E.-A. Rottiers. Hij stamde af van eene oude Antwerpsche familie, nopens welke wij de volgende bijzonderheden hebben aangeteekend:
Ten jare 1625 trad Philip Rottiers, of Roettiers, te Antwerpen in het huwelijk. Hij oefende het bedrijf van zilversmid uit en had verscheidene kinderen, waarbij drie zonen: Jan, Joseph en Philip. Tijdens zijne ballingschap schijnt Karel II, koning van Engeland, met hem in betrekking te zijn geweest en hem zelfs eene som geld ontleend te hebben. In de maand Mei 1660 kon die vorst naar zijne staten terugkeeren en het daaropvolgende jaar ontbood hij de drie broeders Rottiers naar Engeland, om er, onder het toezicht van Thomas Simon, meester graveerder van de munt, werkzaam te zijn. Toen Simon in 1665 zijn ontslag gegeven had, vervulden de drie gebroeders zijne plaats, en in 1669 werden zij er ambtelijk toe benoemd.
Rond het jaar 1700 stierf Jan Rottiers te Londen. Joseph werd in 1672, door den staatsraadsheer Colbert, naar Frankrijk geroepen, om er den Luikschen graveerder Jan Warin, als muntmeester te vervangen. Lodewijk XIV verleende hem in 1674 naturalisatiebrieven en vijf jaren later een verblijf in de gaanderijen van den Louvre.
Philip kwam omtrent 1673 naar Antwerpen weer, trad er op 10 Februari van het volgende jaar, met Joanna-Maria de Mangelaer in den echt, en in 1691 werd hij er tot muntmeester aangesteld. Hij overleed in het jaar 1718 en liet onder andere kinderen ook eenen zoon na, met name Philip, welke hem in 1719, als oppergraveerder van het muntwezen opvolgde, en die plaats bleef bekleeden tot aan zijnen dood, in 1732. Hij liet geene afstammelingen na.
Een zijner neven, Jacob geheeten, in 1698 geboren en met Catharina Verwilt gehuwd, diende nu een verzoekschrift in, om het ambt van muntmeester, ter vervanging van wijlen zijnen oom, te mogen bekleeden, en den 31n Maart van het volgende jaar werd zijne vraag ingewilligd. Op 17 Augustus 1741, bij het voortdurend verval der Antwerpsche academie, teekende hij als stempelsnijder, met J.-B. Bouttats, plaatsnijder, M.-J. Geeraerts, historieschilder, P. Snyers, fruit- en bloemenschilder, J.-P. Van Baurscheit en A. Van Papenhoven, beeldhouwers-bouwkundigen, eene akte, waarbij zij alle zes zich verbonden om het onderwijs, alsmede het bestuur der academie, kosteloos waar te nemen, en den 1n December 1749 werd hij van stadswege, officieel tot medeleeraar-bestuurder benoemd, welk ambt hij tot in 1756 vervulde. In dit laatste jaar vervaardigde hij kosteloos de gouden en zilveren eeremetalen, welke den landvoogd prins Karel van Lorreinen en zijnen minister, graaf von Cobenzl, werden aangeboden, als dank voor de bescherming door hen aan de academie verleend. Bij de herbouwing der Antwerpsche munt ging Jacob zich te Brussel vestigen, in welke stad hij tot in 1764 medebestuurder was van de aldaar bestaande academie. Hij overleed er schielijk in de maand Juli 1772.
Een ander neef van Philip Rottiers, met name Norbrecht, in 1666 geboren, had na de omwenteling van Engeland in 1688, dit land verlaten en was naar Frankrijk overgesteken, alwaar hij ten jare 1704 zijnen oom Joseph in het ambt van oppermuntsteker mocht opvolgen.
Bij de St.-Lucas-gilde werd, in 1714, een Jacob Rottiers, beeldhouwer, als lid aangenomen. In den Liggere wordt hij aangeduid als ‘meester beltsnijder.’
Frans Rottiers, de tweede zoon van Philip, werd in 1682 te Londen geboren. Gedurende eenige jaren was hij teekenmeester van de Engelsche koningin Anna. Vervolgens vertrok hij naar Parijs, in welke stad hij in 1712 trouwde. Rond 1718 werd hij bestuurder van de Weener academie van schoone kunsten. Hij stierf in de hoofdstad van Oostenrijk ten jare 1742, zonder afstammelingen achter te laten.
Een andere Frans Rottiers, zoon van Jacob, was priester te Antwerpen. Zijn naam komt op de lijst voor der geestelijken, welke in 1798 door de Fransche regeering waren veroordeeld om
| |
| |
naar Cayenne te worden verbannen, omdat zij den vereischten eed niet hadden willen afleggen. Of deze priester de hem toegedachte straf heeft ondergaan, is ons niet gebleken; doch het is zeker dat hij nadien kapellaan was in St. Andrieskerk, van 1808 tot 1810, toen hij op 3 Juni van dit laatste jaar, aan eene beroerte, in den ouderdom van 72 jaren overleed.
Teekening van H. Verbeyst, houtsnede door D. Verest.
Bernard Eugeen-Antoon Rottiers, met welken wij ons hoofdzakelijk willen bezig houden, werd den 16n Augustus 1771 te Antwerpen geboren en in de St-Joriskerk gedoopt. Zijn vader heette Jan-Baptist en zijne moeder Petronilla Pottieux. De knaap groeide voorspoedig op en onderscheidde zich spoedig door zijn levendigen geest, en de wijl zijne moeder, eene zeer godvruchtige vrouw, het voor haar als eene groote eer beschouwde dat haar zoon ‘pastoor’ zou worden, werd hij naar de Latijnsche school gezonden, welke destijds metveel bijval te Bornhem, door de paters Carmelieten werd gehouden. Vervolgens studeerde hij nog twee jaren aan de hoogeschool van Leuven; doch aange zien zijne persoonlijke neigingen zijn avontuurlijke aard met het verlangen zijner brave moeder hoegenaamd niet overeenkwamen, liet hij eensklaps het studeeren varen en trad, op 18-jarigen leeftijd, als kadet in Oostenrijkschen dienst; korten tijd nadien werd hij reeds tot onderofficier bevorderd.
honore tuenda.
Ten jare 1793, in den veldslag van Jemmappes, waar de Fransche generaal Dumouriez de overwinning behaalde, werd Rottiers gewond; hij genas evenwel spoedig, en toen België door Frankrijk was binnengepalmd, begaf hij zich naar Holland en verkreeg er eene aanstelling als officier der mariniers. Ook daar mocht de weerstand tegen de vreemde overweldigers niet baten en Willem V was welhaast gedwongen, in Engeland eene wijkplaats te zoeken. Rottiers vergezelde hem in zijne ballingschap, bleef twee jaren ter zijner beschikkingen eerst in 1797 trad hij in Engelschen dienst en nam het jaar nadien, als hulpkwartiermeester, aan den veldtocht in Ierland deel. Met denzelfden graad woonde hij in 1799 de landing bij van het Engelsche legerkorps in Hollanden werd er nogmaals gekwetst. Na zijn herstel verbleef hij eenigen tijd bij het leger van generaal Moore in Spanje, en bij de vestiging van den Hollandschen troon, werd hij door koning Lodewijk, die zijne bekwaamheid waardeerde, tot kapitein bij den algemeenen staf van het leger benoemd.
Keizer Alexander had, op het einde van 1808, aan koning Lodewijk eenige Nederlandsche officiers gevraagd, voor den dienst in Rusland, en onder degenen, welke daartoe werden aangeduid, bevond zich onze stadgenoot Rottiers. Hij vertrok naar Rusland, bekwam er den graad van majoor en bewees in 1811, als stafmeester, onder generaal Orbelianoff, veel dienst bij het leger in Georgië, waar zijne bekwaamheid als ingenieur en teekenaar hem zeer goed te pas kwam. De stad Tiflis was gewoonlijk zijne verblijfplaats. Nog in den loop van hetzelfde jaar werd hij luitenant-kolonel en geraakte bij keizer Alexander in groote achting; evenwel, na den slag van
| |
| |
Waterloo, waar de gelukszon van Napoleon teenemaal was ondergegaan en toen de Vereenigde Nederlanden als koninkrijk waren ingehuldigd, wenschte hij naar zijn vaderland terug te keeren. Hij wilde zijne oude moeder gaan omhelzen, welke nog te Antwerpen woonde en vervolgens bij het Nederlandsche gouvernement in dienst treden.
Toen hij in 1818 zijn verlangen daartoe had te kennen gegeven, ontving hij van den Russischen keizer zijn eervol ontslag met den graad van kolonel. In plaats van voor die tehuisreis rechtstreeks door Rusland en Duitschland te trekken, verkoos hij den weg over Klein Azië, bezocht Trebizonde, Sinope Konstantinopel enz., en het is van die reis dat hij in 1829 te Brussel een verhaal heeft uitgegeven, getiteld: Itinéraire de Tiflis à Constantinople. Behalve zijne reisbeschrijving bevat dit boek talrijke geschiedkundige wetenswaardigheden over de door hem bezochte streken, welke bewijzen dat Rottiers veel gelezen had. De ontworpen reis, zoowel te land als ter zee, was niet van gevaren ontbloot.
‘En het was niet van mij alleen dat er quaestie was,’ zegt Rottiers, ‘want wat zou ik alsdan gevreesd hebben? maar mijne vrouw, mijne dochter en mijne drie zonen, waarvan de jongste nauwelijks zijn tiende jaar had bereikt, moesten mij op dien gevaarlijken tocht vergezellen. Veeleer dan die geliefde wezens aan het minste gevaar bloot te stellen, zou ik mijne nieuwsgierigheid en zelfs mijn verlangen om mijne verrichtingen aan de wetenschap nuttig te maken, hebben opgeofferd. Doch mijne vrouw zelve moedigde mij in mijne avontuurlijke ontwerpen aan; zij was reeds aan de lange en moeielijke tochten gewoon en verkoos mij overal te volgen, liever dan alleen Rusland door te trekken; zij deed mij verstaan dat mijn oudste zoon, die reeds eenigen voortgang in de Turksche taal gedaan had, ons overal als taalman zou kunnen dienen, en, terwijl hij ons nuttig was, eene vroegtijdige bekwaamheid bekomen. Kortom, ik voldeed aan haar verlangen; ik besloot van deze mij zoo verkleefde wezens niet te scheiden, en sedert mocht ik mij geluk wenschen dit niet te hebben gedaan; want ik heb alle reden om te veronderstellen, dat bijaldien ik aan de meest ijzingwekkende gevaren mijner onderneming ontsnapte, ik dit verschuldigd ben aan den eerbied, welke de meest barbaarsche volken gevoelen voor een huisgezin, eene vrouw en kinderen, dwalend in een vreemd land; eerbied welke een man alleen hun niet zou kunnen inboezemen.’
Den 18n Mei 1818 verliet Rottiers met zijn huisgezin Tiflis en werd door zijne vrienden een eind verre uitgeleide gedaan. Het afscheid was treurig, want het liet geen wederzien verhopen, en onder hen bevond zich een landgenoot. Ziehier wat Rottiers van hem zegt:
‘Bij mij was nog een mijner landgenooten, wiens gedachtenis ik hier met een smartelijk genoegen herinner: de heer Joseph Camberlain, geboren te Antwerpen, voornaam beeldhouwer en bouwmeester, lid der academie van wetenschappen van St.-Petersburg, was, na in die hoofdstad, het beurslokaal en verscheidene grafmonumenten te hebben opgericht, welke zijn talent eer aandoen, als bouwmeester van het gouvernement naar Tiflis gezonden. Hij kon mij niet verlaten; bij de eerste rustplaats overviel hem een treurig voorgevoel. Eindelijk, na herhaalde malen geaarzeld te hebben, zegde hij, mij sterk de hand drukkend: “Vaarwel, ga de Schelde wederzien; ik zal zoo gelukkig niet wezen; maar als gij de torens van onze geboortestad zult ontwaren, denk dan ten minste een oogenblik aan mij. Vaarwel!” Hij wendde zich eensklaps om en verwijderde zich snel. Op eenigen afstand keerde hij zich nog eens om, en riep mij in onze moedertaal toe: Goeye reis, zulle! Eenige oogenblikken nadien had ik hem uit het gezicht verloren. De arme jongen bedroog zich niet: drie jaren nadien stierf hij te Tiflis, op 31 Januari 1821. Hij had den ouderdom van 54 jaren bereikt.’
De eerste dag was de reis zeer aangenaam in het lommer der boomen en tusschen een weelderigen plantengroei, en de volgende nacht werd nog al tamelijk goed te Gertiskal doorgebracht, dank aan den voorraad benoodigdheden en beddegoed, die de kleine karavaan medevoerde; want, zegt Rottiers:
‘In dergelijk land moet gij niet aan de gastvrijheid denken, welke men zich in eene herberg zou kunnen verschaffen, of bij de inwoners zou kunnen ontvangen. De onzindelijkheid die overal met de ellende heerscht, verplicht u onder de opene lucht of onder eene tent te slapen; en dan nog moet men onderzoeken, of de plaats die men kiest, niet onlangs door andere reizigers is bezet geweest. De eerbied welke de Oosterlingen hebben voor al de werken van den Schepper, heeft tengevolge dat, om zich van zekere lastige diertjes te ontslaan, zij zich vergenoegen dezelve op de plek neer te zetten, waar zij den nacht hebben doorgebracht, alzoo langsheen hunnen weg levende sporen achterlatende, welke men moet vreezen uit te wisschen.’
Een beter onthaal vonden onze reizigers op het kasteel Opplissighi, eene soort van forteres in de rots uitgehouwen, in de nabijheid van Gori gelegen. Dit was het verblijf van prins Tsérételli, die hen met veel gastvrijheid onthaalde en hun een ontbijt aanbood, waarvan Rottiers ons de volgende beschrijving mededeelt:
‘De eetzaal diende terzelfder tijd tot ontvangst-salon en slaapkamer van den prins en zijne vrouw. Aan een der zijkanten stond een onmetelijk lang houten bed, gelijk vormig aan die welke men in onze krijgswachtzalen aantreft. Des nachts spreidde men eene soort van vilten matras, twee vingers dik en zeer hard, daarover heen: 's morgens werd dit huwelijksbed opgerold en op de koffers geplaatst, waarin de kleedingstukken van den prins en de prinses geborgen waren. Langsheen de muren hingen allerhande verschillende wapens van den prins; zij waren prachtig en talrijk. De ramen, in steen uitgehouwen zooals in onze gothieke kerken, waren voorzien van geolied papier, in plaats van ruiten. Wij dineerden, op zijn Turksch ten gronde gezeten. Om mijne vrouw eer te bewijzen, week de prinses van de landszeden af en plaatste zich bij ons. Hoe groot het getal der genoodigden ook moge wezen, zij zetten zich toch altoos op ééne rij en de heer van den huize aan een der uiteinden, derwijze om zich met al zijne gasten te kunnen bezig houden. Wij waren met ons twaalven. Er werd eene mat voor ons uitgespreid en daarop een gekleurd ammelaken. Lange en platte brooden, zeer malsch gebakken, werden voor ieder der genoodigden geplaatst. Deze brooden worden tot verscheidene doeleinden aangewend: om soep te eten, welke zeer dik is, en zelfs de groenten en de saus, maakt men er eene soort van lepel van, welke men eindigt met op te knabbelen; men maakt er insgelijks eene servet van, om er de vingers of de lippen aan af te droogen. De personen drinken veel en een dienstbode staat voortdurend achter de genoodigden, gewapend met eene kolossale kruik en een grooten zilveren lepel, waaruit ieder beurtelings drinkt.
| |
| |
Bij den prins Tsérételli bedienden mijne vrouw en de prinses zich met haar twee van een platten beker, in den vorm eener offerschaal. De schotels waren zeer klein en talrijk. De groenten verschillen meestal zeer veel met degene welke men ons in Europa opdient.’
De reis langs de kust werd nu in eene lichte bark voortgezet, en de nachten werden gewoonlijk op het strand doorgebracht. In het begin was de vaart gunstig; maar allengs keerde de wind geheel naar het Westen en de zee werd zeer hol. Toen het daglicht aanbrak, werd het vaartuig op het droog getrokken, nabij het dorp en de rivier Arckaweh, op 10 uren afstand van Batoum.
‘Verscheidene inwoners van het land, Lazen genaamd, Europeanen aan boord van ons schip ziende, naderden nieuwsgierig. Eenigen dreven zelfs de onbeschaamdheid zooverre van in onze bark te klimmen, waarin wij gebleven waren, ofschoon zij op het zand zat. Mijn patroon, Ibrahim Reys, wist hen met zachtaardigheid te verwijderen, hun doende verstaan dat er vrouwen bij ons waren. Over het algemeen hebben de Muzelmannen den grootsten eerbied voor den huwelijksband: zij bewijzen alle soort van achting aan eene vrouw die haren man vergezelt. Zooals ik reeds gezegd heb, ben ik wel overtuigd dat, op dit punt, de zeden der volken, bij welke wij gereisd hebben, voor ons allen eene bescherming zijn geweest.
Ik kon met reden opmerken dat de Lazen ons met een tamelijk slecht oog aanzagen. Ofschoon wij wel zorg hadden gedragen geen enkel woord in de Russische taal uit te spreken, en dat mijne zonen en ik, even als mijne twee dienstboden als Circassiërs gewapend en gekleed waren, bleven zij ons voor Russen aanzien en hoorde ik meer dan eens rondom mij deze woorden mompelen: Djaour Moskoff (Moscovietsche ongeloovige). Om hen van dit gedacht af te brengen, was mijn oudste zoon, die tamelijk goed Turksch sprak, gedwongen hen herhaaldemaal te zeggen dat wij Fransche soldaten waren, in 1812 gevangen genomen, en dat wij naar ons land terugkeerden. Toen zij dit wel wilden aannemen, begonnen zij ons onmiddellijk te ondervragen over het Fransche leger en over het lot van Napoleon, dien zij nog altijd Bonaparte noemden, onder welken naam hij zich aan de Oosterlingen heeft doen kennen.
Wij moesten dezelfde vooroordeelen overwinnen tijdens het bezoek dat wij 's anderendaags aflegden bij Omar-Aga, bevelhebber van dit vlek. Hij was bloedverwant van Jordan Ouglou, bekend door zijnen haat tegen Rusland, welks grenzen hij bij elken veldtocht verwoestte. De veldtocht van 1810 tegen de Russen, had hij zelve medegemaakt en tot hunne nederlaag te Oghalzike bijgedragen, waarop hij zich gedurig beroemde. Deze listige en begeerige grijsaard, onze beweringen niet geloovende, wilde ons terughouden en losgeld doen betalen; wij ontsnapten hem slechts, met te verzekeren dat wij door den bassa van Trebizonde werden verwacht. Den volgenden dag waren wij zeer verwonderd, van zijnentwege een geschenk van gezouten forellen te ontvangen. Dewijl ik het Turksche gebruik kende, verstond ik wat zulks beteekende, en ik zond hem in ruiling eenen zeer schoonen Georgischen dolk (Kinjal). Doch hij vond dat dit geschenk te gering was voor zijne hooge bescherming, en daar hij ons den vorigen dag in onze bark had zien eten, was hij zoo onbeschaamd, ons voor zijne vrouw, twee der zilveren lepels te vragen, waarvan wij ons bedienden.
De Lazen, wier landstreek zich van Gouriël tot aan Kerasour uitstrekt, zijn een talrijk volk en de woningen staan op gansch de kust nog al tamelijk dicht bij elkander. Zij leider, een onafhankelijk, bijna wild leven en bestaan van de opbrengst hunner jacht en vischvangst. Een groot getal hunner verlaten het land, om in de Turksche marine dienst te nemen, en na verscheidene jaren een leven geleid te hebben dat niet veel van dat der vrijbuiters verschilt, komen zij zich terug ten hunnent vestigen. Deze omstandigheid oefent invloed uit op het karakter der natie, dat ik listig vind, wraakzuchtig, tot diefstal geneigd en tot alle misdaden in staat die daarmee gepaard gaan. Ik kan de Lazen niet beter afschilderen, dan door hen aan de Lesghis te vergelijken, welke volgens mij nog beter zijn dan zij, omdat hunne dapperheid, naar ik meen, ten minste den schijn heeft van oprechtheid, iets wat den Lazen ontbreekt. Deze zijn ook dapper en zullen zich doen dooden om hunnen vijand te bereiken, doch enkel wanneer het hun onmogelijk is hem verraderlijk te verworgen, zonder eenig gevaar te loopen.
Ziedaar het volk, waarmede de Russen thans zouden te doen hebben, indien zij eenen stap verder in Azië deden. Het portret dat ik ervan maak is niet gevleid; maar zij hebben mij niet derwijze behandeld, om mijne toegevendheid te verdienen. Men zal daarover oordeelen door het verhaal van wat mij te Arckaweh nog gebeurde.
Den derden dag na onze aankomst, zag ik eenen man tot mij naderen, dien ik reeds als den baardscheerder van dit dorp kende (want de Lazen, even als de Georgianen, wier taal zij insgelijks spreken, laten over het algemeen slechts hunne knevels groeien). Na zich goed verzekerd te hebben dat niemand ons beluisterde, berichtte mij die brave man, dat eenige inwoners het inzicht hadden opgevat, mij van mijn jongsten zoon te berooven, door hem op eene mijl afstand van het dorp te lokken, op de boorden der rivier, onder voorwendsel hem hunne wijze van vischvangst te laten zien. Om aan dit gevaar te ontsnappen, was het voldoende het kind bij ons te houden; doch ik ben overtuigd, dat bijaldien het plan niet aan het licht gekomen ware, niets ter wereld mij mijnen zoon had kunnen doen terug geven, zelfs het gezag niet van den Grooten Heer, hetwelk in deze wilde en onafhankelijke streken bijna onbeduidend is.
Ik bewees zoo goed ik kon mijne erkentenis aan den redder van mijnen zoon, en hem hebbende doen praten, vertelde hij mij dat hij een Rus was, en dat de slechte behandelingen, welke hij van eenen zijner officiers te onderstaan had, hem hadden doen wegloopen. Wel was hij een renegaat, doch niet besneden, en in de moskee bad hij Christus nog aan. Hij dacht er aan, nog eenmaal in Gouriël te vluchten, tot het ware geloof terug te keeren, en een Laze-meisje te doen doopen, met hetwelk hij getrouwd was en dat tot het einde toe in zijn lot wilde deelen. Deze toonde aan mijne vrouw, welke zoo nieuwsgierig was in hunne woning te gaan, een Christusbeeld dat haar man bewaarde. De ware godsdienst ontvangt wellicht zuiverder huldebewijzen dan die van den renegaat en van deze onwetende bekeerde, doch meer aandoenlijke ontvangt hij er niet.
De Russissche overloopers, en zelfs degenen, welke gedwongen of vrijwillig hunnen godsdienst hebben afgezworen, zijn altoos gereed, aan de Europeanen die zij ontmoeten, dergelijke bewijzen van aangekleefdheid te geven. Klaarblijkend teeken dat zij spijt hebben, hun vaderland en hunnen God verloochend te hebben. De meesten toonen hun leedwezen openlijk en hebben geen ander verlangen dan de gelegenheid te vinden om te ontsnappen.
Men zou zich niet kunnen inbeelden hoe talrijk deze lieden zijn in al de provinciën van het Turksche keizerrijk. Bijaldien Rusland, in geval van oorlog, de armen wel wil reiken tot die ongelukkige verdwaalden, kunnen deze eene krachtige versterking en zeer kostbare bekendheid der streken verschaffen.
| |
| |
Verscheidene soldaten, en onder andere een jager van het 15e regement, welke sedert den vrede, door drie Turken van Poti, in het bosch tusschen Fhase en Kouleh, verrast en medegevoerd waren, kwamen mij beurtelings in den avond vinden en mij verzoeken, te Trebizonde hunne voorspraak te willen zijn; ik beloofde het. Ik hadde hen willen medenemen; deze dienst had ik vooral willen bewijzen aan den man, welke mij mijnen zoon had doen behouden. Maar Ibrahim Reys deed mij verstaan, dat die schaking niet verborgen kon blijven; dat men hem zelve verantwoordelijk er voor zou maken, en dewijl hij daar dicht bij, op de kust te Witze, woonde, men hem welhaast zou aanhouden en straffen. Ik moest toegeven aan eenen man, die aan ons zeer gehecht scheen te zijn en ons in verscheidene hachelijke omstandigheden zijn vlijt betoonde.
Bij de in dit land gevestigde vrouwen, vonden wij teekenen van een godsdienstig gevoel, gelijkvormig aan datgene, waarmede al de Russische vluchtelingen bezield zijn. Er kwam een troepje jonge vrouwen voor onze bark, waarop wij eene tent hadden geplaatst, en eene harer verzocht dringend mijnen zoon, haar zijne moeder te toonen, de Frankische vrouw die hem met hare melk had gevoed. Men liet haar binnen komen: zij brachten honig, vruchten en andere kleine geschenken mede, welke zij met eene aandoenelijke vriendschap mijne vrouw aanboden. Men zou gezegd hebben dat dit het wederzien eener familie was. De bezoeksters streelden mijne vrouw en hare dochter zeer veel; zij onderzochten nieuwsgierig al hare kleedingstukken. De jongste en de schoonste scheen de ieverigste: toen zij opmerkte dat mijne dochter een kruisje aan den hals droeg, greep zij het vast en drukte het weenend aan hare lippen. Dit jonge meisje was christin geweest; het was ook nog een der Turksche slachtoffers.’
Eerst den derden dag, tegen den avond, werd de wind gunstig en kon Rottiers met de zijnen onder zeil gaan. Gansch den nacht bleef het weer voordeelig en toen het dag werd, was men te Witze aangekomen.
‘Bij den inkom van het dorp merkten wij een schoon en groot gebouw op: dit was de harem en het lusthuis van onzen goeden Omar-Aga, bevelhebber van Poti. Hij had ons aangewakkerd, er in het voorbijvaren aan te leggen. Toen de gunstelinge van den aga onze aankomst vernam, en wetende dat wij eene dame bij ons hadden, zond zij ons ververschingen en voorraad van allen aard. Mijne vrouw ging bij haar een bezoek afleggen en deed zich vergezellen door mijnen zoon, die, nog baardeloos zijnde, in den harem komen mocht en haar tot taalman dienen. Tusschen de vrouwen, welke er zich bevonden, was er eene uitstekende schoone, doch die evenwel onder hare gezellinnen den eersten rang niet scheen te bekleeden. Zij leed aan de scheurbuik, en dewijl de Oosterlingen geneigd zijn te gelooven dat wij bovennatuurlijke geneeskundige kennissen bezitten, smeekte zij de vreemdelinge, haar te genezen, hetzij bij middel van eene amulet, ofwel door eenige krachtvolle woorden. Bij het heengaan, na eenige confituren gebruikt en allerhande bewijzen van toegenegenheid ontvangen te hebben, beloofde mijne vrouw aan de zieke, haar een geneesmiddel te zullen zenden, dat zoo goed was als alle mogelijke spreuken, en amuletten. Ten onzent teruggekomen, mengde zij eene flesch klaar water en eene flesch brandewijn, voegde er een glas absinthe bij en zond de twee flesschen van dit mengsel aan de schoone slavin, haar aanbevelende er elken dag den mond mede te spoelen. Op de Mahometaansche organen, de sterke dranken ongewoon, zal dit geneesmiddel krachtig hebben gewerkt. Wij mogen niet veronderstellen, dat de smaak van dit mengsel de zieke zou hebben kunnen bekoren, om de wet van den Profeet te overtreden, door er den minsten druppel van in te slikken.’
Te Trebizonde aangekomen, maakt Rottiers van die gelegenheid gebruik, om ons daarvan de gansche geschiedenis te vertellen. Er wedervoer hem niets belangrijks, tenzij hij er eene andere bark moest huren, waarvan Mahommed Reys patroon was. Over dezen laatste hadden onze reizigers zich herhaalde malen te beklagen; evenwel kwamen zij zonder ongevallen te Sansoun aan, eene oude kolonie der Atheners, waar zij aan wal stapten.
‘Wij richtteden onze twee kleine tenten buiten Sansoun op, in eene aangename plaats, onder de olijfboomen. Aan onzen rechterkant was een zeer schoone hof, toehoorende aan den cadi der stad; links hadden wij de zee, wier golven, zonder geheel kalm te wezen, zich slechts regelmatig bewogen. Mijn oudste zoon ging eerst den aanbevelingsbrief bestellen, welken de bassa van Trebizonde ons voor den Mousselim (bevelhebber) gegeven had. Vergezeld door eenen mollah en verscheidene officiers van zijn gevolg, kwam deze ons in den namiddag bezoeken. 't Was een man van eene schoone lichaamsgestalte; zijne trekken waren regelmatig en de strengheid ervan werd door een zeer vriendelijk gelaat getemperd. Hij was onder de Abazen geboren, evenals de bassa, aan wiens gunst hij ongetwijfeld zijne bevordering te danken had. Na mij gegroet te hebben, zeggende: Quoché gueldun, effendi (wees welkom, mijnheer), verzocht hij ons op die plaats tot 's anderendaags te wachten, ten einde hij voor ons een Turksch huis zou kunnen doen gereed maken, waarvan de bewoners zich opzettelijk zouden verplaatsen en dat wij als het onze zouden mogen beschouwen. Wij brachten dus dezen nacht onder onze tenten door, na dichtbij een groot vuur ontstoken te hebben, dat wij onderhielden met er olijftakken op te werpen. Wij deden er voor ons avondmaal een schaap braden, dat de mousselim gezonden had, geheel gereed om aan het spit te steken. Wij werden, tot het dag werd, door een groot getal jakhalzen geplaagd. Het schijnt dat de vooruitziende natuur dit dier in Azië heeft geplaatst, om er de raven te vervangen, welke er zeer zeldzaam zijn. Men vindt ze in groote hoeveelheid tot in Georgië, aan den voet zelfs der Kaukasusbergen; maar van den anderen kant der bergketting ziet men er geen enkele meer. De vraatzucht dezer dieren belet dikwijls het uitbreken van besmettelijke ziekten in die landen, waar ze, ondanks dit,
gedurig heerschen. Een verlaten lijk zou voldoende wezen om de er altoos levende kiemen van die noodlottige kwalen te doen ontwikkelen; maar de benden jakhalzen, waarvan ieder meer verslindt dan tien roofvogels zouden doen, hebben er welhaast tot de laatste sporen van het vleesch afgerukt, hoe bedorven het ook zijn moge. Er was eene doode koe nabij Sansoun blijven liggen; des anderendaags vonden wij er nog enkel het geraamte van, afgekuischt met eene netheid, welke aan den meest behendigen toebereider van geraamten tot eer zou strekken.
Ik ging op mijne beurt den mousselim bezoeken. Mijn zoon had zich aan hem over het gedrag van onzen patroon beklaagd, hetgeen ik wellicht niet zou gedaan hebben, dewijl ik vreesde hem eene al te strenge straf te berokkenen. Hij deed Mahommed Reys bij zich komen. Deze begon met den boord van het kleed des mousselims te kussen, dan achteruitgaande, aanhoorde hij eerbiedig de verwijtingen en de bedreigingen, waarmee zijn opperhoofd hem overlaadde: daarna kwam hij mij vergiffenis vragen.
Het huis dat de mousselim ons bezorgd had, was zeer
| |
| |
zindelijk en gemakkelijk. Men had de opmerkzaamheid zooverre gedreven, zelfs de kamers met rozenwater te besprenkelen, en het was bevoorraad met eenen zak rijst, drie schapen, groenten, kruidenierderijen en watermeloenen van een uitmuntenden smaak. Deze vruchten, welke men Arbousen noemt, wassen op de boorden van de Ekil Irmak, en de soort, eigen aan dit kanton, is zoo gezocht, dat men er tot zelfs uit Konstantinopel van vraagt. Men verschafte ons daarenboven voortreffelijken witten en rooden wijn. Bijaldien ik in deze bijzonderheden treed, gebeurt dit enkel om te doen zien tot hoeverre de Turksche gastvrijheid gaat, en welke valsche denkbeelden men in bijna gansch Europa heeft over de zeden van een volk, waarvan sommige personen schaamteloos de uitroeiing vragen.’
Voorzien van eene aanbeveling van den mousselim van Sansoun voor den bassa van Amasia en voor verscheidene overheden der landstreek, nam Rottiers eenen wegwijzer, bestelde paarden en vertrok met zijnen zoon. Hij liet zijne andere kinderen met zijne vrouw gerust te Sansoun achter; door de ontvangst, welke hij er genoten had, moest hij voor hunne veiligheid niet bevreesd zijn. Hij bezocht achtereenvolgens Amasia, Tourkhal, Tokat, Marsevan, Adjikevi, Totia, Castambol, Sinope en Bafra, en na eene afwezigheid van veertien dagen, keerde hij naar Sansoun bij zijne vrouw terug.
‘Gedurende mijn afzijn was gansch de harem van den mousselim, in korps bij mijne vrouw een bezoek komen afleggen. Zijne gunstelingen woonden in een klein lusthuis, niet verre van de stad. Zij waren aangekomen op eenen wagen, overdekt met eene soort van tent en getrokken door ossen, wier hoornen met linten waren versierd, het gewoon onderscheidingsteeken in Turkije van het span der voorname dames die op reis gaan. Men had haar chocolade opgediend, en ter oorzake der afwezigheid van mijnen zoon, gebeurde schier alles bij middel van gebaarden. De besnedene die haar vergezelde, verliet ze geen oogenblik. Mijne vrouw poogde haar aangenaam te zijn, door hare kleedingstukken te laten zien, welke zij nieuwsgierig onderzochten, terwijl ze bij elk nieuw voorwerp, levendig hare verwondering te kennen gaven. Zij aanvaardden met genoegen eenige gouden juweelen en een stuk kant. De ontvangst die haar meester ons had bewezen, was wel eenige hoffelijkheid van onzen kant waard; en evenwel wisten die arme vrouwen niet, hoe hare dankbaarheid genoegzaam te betuigen. Een harer, aan mijne vrouw vaarwel zeggend, deed haar verstaan dat zij haar in langen tijd niet zou terugzien; doch zij wees haar met den vinger den hemel aan, alsof zij wilde zeggen: Daarboven!
De mousselim bezorgde ons plaatsen op eene bark die naar Sinope vertrok. Er waren eenige jonge godgeleerden aan boord, die te Konstantinopel gingen studeeren.
Alvorens te vertrekken, wilde ik den Turk schadeloos stellen, die met zijn huisgezin zijne woning had verlaten, om dezelve aan ons af te staan; doch hij zegde dat het hem verboden was iets te ontvangen. Inderdaad, hij wilde niets aannemen, zelfs niet met belofte van geheimhouding, en verijdelde verscheidene kleine listen, die ik gebruikt had, om hem te laten wat ik hem dacht verschuldigd te zijn. Mijn zoon sprak er den mousselim over aan, en deze zegde hem: Gij zijt mijn gast geweest: gij moet mijn gouvernement verlaten zooals gij er gekomen zijt.’
Na Sinope, waarvan Rottiers al de geschiedkundige bijzonderheden mededeelt, bezichtigd te hebben, werd de vaart naar Konstantinopel ondernomen; doch denzelfden dag werden zij door een onweer gedwongen, het anker te werpen voor een Turksch dorp, Tekeueunu genaamd, waar allen aan wal stapten. Eindelijk konden ze den Bosphorus binnenvaren, en nu was het doel der reis bijna bereikt.
‘Op het fort werd een kanonschot gelost: men zegde ons dat er een Janitsaar was verworgd.
De inbeelding kan zich geen gedacht vormen van het tooneel, dat de twee oevers aanbieden, tusschen welke onze brik snel doorvaarde. De beide kanten der engte zijn bezet met kiosken, in de meest schitterende en verschillende kleuren geschilderd, met paleizen, zoo licht van bouwkunst als de stammen der palmboomen die ze omringen, met hovingen, of liever een enkelen maar ongewoon grooten en tooverachtigen hof. Het Oostersche land der toovergodinnen en geniussen is geen droombeeld; men vindt het nabij den Bosphorus.
Welhaast vertoonde Scutari zich aan onzen linkerkant: de schoone cypressen van het onmetelijk kerkhof verhieven hare somber groene kruinen boven de vergulde moskeën en de schitterende gebouwen der stad, welke als het ware aan zijnen voet verdwenen. Inderdaad, het kerkhof is het bijzonderste gedeelte dezer afhankelijkheid van Konstantinopel. De rijkste en godvruchtigste Turken van die hoofdstad doen zich allen te Scutari begraven; deze gewoonte is gegrondvest op eene nationale overlevering, waarvan de oorsprong zich in het verledene verliest. 't Is bij hen een algemeen aangenomen denkbeeld, dat Konstantinopel, de goed bewaarde, op eenen Vrijdag zal ingenomen worden, terwijl de moskeën vol geloovigen zullen zijn. Voeg daarbij dat de Turken, welke wij barbaren noemen, in het algemeen, veel meer eerbied voor de asch der dooden hebben, dan wij voor de reliquieën, zelfs onzer nabestaanden: nooit zullen zij wetens en willens menschenbeenderen verplaatsen, om er een nieuw lijk te leggen. Men begrijpt dat het kerkhof van Scutari zich om die twee redenen, gedurig uitbreiden moet, en reeds eene uitgestrektheid hebben moet, in evenredigheid met het groot getal inwoners, van eene der volkrijkste steden van Europa. Overigens, de schoonheid van dit doodenveld beantwoordt aan zijne grootte. De Turksche kerkhoven kunnen aan bekoorlijke Engelsche hovingen vergeleken worden; zij zijn met boomen en bloemen beplant en de zeer goed onderhouden praalgraven staan ver genoeg van elkander, om er tusschenin paden, graszoden en eene soort van wegeltjes te laten. Vrouwen, kinderen, zelfs mannen zijn hier en daar verspreid, in eene diepe aandacht verslonden, de bloemen besproeiend die zij op het graf van een geliefkoosd wezen hebben geplant, ofwel geknield op een ten gronde uitgestrekt tapijt en vurige gebeden opzendend aan dien God van Abraham en Christus, welken zij even als wij erkennen. Wij ook hebben te Parijs, wel eenige op eene schilderachtige wijze
verdeelde doodenakkers, waar bevallige gedenkteekens zich hier en daar verheffen, waar de opschriften de deugden, den ouderdom en het geslacht herinneren dergenen die wij verliezen; maar ik weet niet wat armzaligs, pronkzuchtigs er doorstraalt in onze pogingen, om tegenover den dood, grootsch en ernstig te zijn; de aanblik van onzen Europeeschen frak is voldoende, om elk min of meer ernstig gedacht te verdrijven: het denkbeeld alleen der draperijen en van den Oosterschen baard boezemt eerbied en ingetogenheid in.
Ik bezocht te Galata een gesticht, weinig aan de Europeanen bekend en door niet eenen reiziger beschreven; evenwel hebben talrijke christenen het ondanks zich zelven bezocht, en het is verwonderlijk dat niemand ondernomen heeft de plaats te beschrijven, welke getuige was van zijn langdurig lijden. Ik
| |
| |
bedoel het slavenhuis van Konstantinopel, door de Turken Kuret genaamd.
Het slavenhuis is gelegen in het arsenaal zelve, aan het uiteinde der gebouwen, en op de helling van eenen heuvel, van waar men gansch Konstantinopel ontwaart. 't Is een ruime omtrek met 15 tot 20 voet hooge muren, en welke eene menigte onregelmatige gebouwen bevat, eene soort van dorp. Bij den inkom vindt men eerst rechts, eene loods, waarin de aga, gouverneur van het slavenhuis, zich ophoudt; links is een werkhuis, waar de kettingen, voor de gevangenen bestemd, worden gemaakt; verder staan de ovens waarin hun brood wordt gebakken. Alsdan komt men aan eene nieuwe afsluiting waar de gevangenen niet buiten mogen gaan: binnen deze tweede omheining is een koffiehuis, eene badplaats en eene tapperij. Onder een afdak van ongeveer vijftig voeten lang, zijn een honderdtal mannen, de zwaksten der opgeslotenen, bezig met oude koorden te pluizen, om er werk van te maken, ten gebruike der marine. Verder, een weinig afgelegen, staat een blok gebouwen dat men het klein slavenhuis noemt, en hetwelk in pesttijd tot gasthuis dient. Gansch ten einde ziet men eene prachtige Grieksche kerk: zij wordt gedurig met begiftigingen verrijkt, en de schatten welke zij bevat, mogen op verscheidene millioenen franks worden berekend. De Turken zorgen dat er geene herders aan den troep zouden ontbreken; bij mijn bezoek waren er vijf gevangen priesters, waaronder een bisschop.
Inderdaad, de Grieken en Armeniërs vooral, kunnen daar onder het minste voorwendsel worden opgesloten; daar zijn er bijna nooit minder dan twee duizend. De personen welke het recht hebben iemand naar het slavenhuis te zenden, zijn: de groot-vizier, de Reis-effendi, de Bostandji-Bachi, de aga der besnedenen van het serail, de Grieksche patriark, de Capitan-bassa en de Tarsana-Emir (gouverneur van het arsenaal). Een firman van eenen dezer personen is voldoende, om den man te doen opsluiten die hun heeft mishaagd. De opgeslotene mag er niet uit, dan op bevel van den persoon zelf die hem heeft doen aanhouden, en alleen eene met goud gekochte bescherming kan het firman voor de loslating doen verwerven. Aldus is het slavenhuis altijd bevolkt door de meest aanbevelenswaardige menschen tusschen de Grieken en de Armenianen. De lichtvaardigheid met welke men de gevangenen wegvoert is zoo groot, dat de Armenische patriark zelve, somtijds de priesters waarover hij ontevreden is, naar het slavenhuis als naar eene verbeteringsplaats zendt. Nauwelijks honderd gevangenen in het gansche slavenhuis hebben wezenlijke misdrijven begaan, en deze alleen zijn Turken. De muzelmansche onrechtvaardigheid is zoo goed bekend, dat het verblijf in die gevangenis hoegenaamd geene oneer na zich sleept.
De gevangenen zijn twee aan twee met eene ketting vastgehecht: evenwel, met geld (100 piasters die de aga ontvangt), kan een gevangene de gunst bekomen alleen te zijn; alsdan is de ketting door eenen vastgemaakten ring vervangen. Allen arbeiden voor het arsenaal. Zij die vastgeketend blijven, doen slechts het grof werk, waarvan ik straks gesproken heb; doch de Grieken hebben eene bezigheid die meer behendigheid en macht vraagt: zij werken op de scheepstimmerwerf, en zonder hen zouden de Turken onbekwaam zijn hunne schepen te bouwen en te tuigen. Ook zijn deze gevangenen om zoo te zeggen de meesters van het arsenaal; zij zijn nooit geketend.
Ofschoon zulke belangrijke diensten bewijzende, krijgen de gevangenen dagelijks, voor alle voedsel, maar twee brooden, ongeveer van drie ponden, en eene meelsoep, welke bijna door niemand wordt aangeraakt. Iedereen moet zijnen voorraad koopen, en bijna allen bezitten er de middelen toe. Des Zondags hooren zij de mis, ofschoon zij maar des Vrijdags uitrusten, en talrijke personen uit de stad komen ze met hen bijwonen. Voor alle uitspanning hebben zij het genoegen vele bezoeken te ontvangen; want al de mannelijke vreemdelingen worden in de omheining toegelaten; doch de vrouwen mogen er onder geen voorwendsel hoegenaamd binnen treden, en wanneer een gevangene met eene zijner vrouwelijke bloedverwanten spreken wil, moet hij eene toelating tot uitgaan bekomen.
Ziedaar het treurig lot van bij de twee duizend personen, waarvan het gansche misdrijf bestaat, aan deze of gene overheid mishaagd, of als werkman eene bekwaamheid te hebben, welke aan de keizerlijke marine kon nuttig zijn, ofwel een fortuin te bezitten, dat toelaat hen te rantsoeneeren. Alzoo wordt de Grieksche en Armenische bevolking aanhoudend gedund; er is misschien geen zesde der personen van die beide natiën, welke niet eenige maanden in den dienst Z.K.M. hebben doorgebracht.
Ik was nog te Konstantinopel tijdens de feesten van den Baïram, welke op het einde van den vasten van Ramazan worden gevierd en drie dagen duren. Het Mahometisme heeft nog een ander feest, Kourban Baïram genaamd: dit feest is eene herinnering aan Abrahams offer.
Gedurende den Baïram werd ik ten eten verzocht bij eenen Turk, die zijne genoodigden zeer goed ontving. De tafel was met eetwaren overladen; doch men had slechts den tijd om ze te rieken, en zij verdwenen zonder aangeraakt te zijn. Eene enkele buitengewone schotel diende voor het festijn. Zij was voor den meester des huizes geplaatst, aan het uiteinde van de rij genoodigden, welke met gekruiste beenen ten gronde waren gezeten. Nadat de gastheer zijne mouwen opgestroopt en zijne handen gewasschen had, begon hij er met grepen uit te nemen en op de schotels te laden, welke de slaven bij de genoodigden brachten. Dit was de familieschotel van al de bewoners van Azië, de pilar of pilau. 't Is eenvoudig rijst, in een grooten ketel met water gekookt, tot dat al het vocht verdampt is: men doet er boter bij en dikwijls mengt men er stukken vleesch in of gevogelte, zelfs aan stukken gesneden faizanten. Deze rijst is weinig gekookt en hard op den beet: de korst, in den ketel bruin geworden, ligt gewoonlijk het bovenste op de schotel, en ieder genoodigde bekomt er zijn deel van. 't Is een eenvoudig en zeer gezond eten; maar flauw en dat zou moeten gekruid worden met iets gelijkvormig aan den carrik der Indianen.
Dewijl een der genoodigden met een talrijk gevolg gekomen was, voorafgaan door eenen paardenstaart, waagde ik het aan mijnen tafelbuurman, die de Frankische taal sprak, te vragen wat deze eereteekens eigenlijk beduiden, nopens welke maar weinig Europeanen een juist gedacht hebben. Volgens de uitlegging die ik bekwam, dienen de paardenstaarten, in het Turksch tough, tot het aanduiden der hoogere militaire graden: zij hangen aan eene vergulde halve maan, die boven op eenen stok staat, en men draagt ze plechtig voor de officiers, die door hunnen graad er het recht toe hebben. De sultans, aan het hoofd van hun leger, hebben er zes, de grootvizier drie, even als de bassas van eerste klasse, welke men met onze oppergeneraals mag gelijkstellen; de bassas van 2e klasse hebben er twee en staan met onze luitenant-generaals gelijk in rang; eindelijk, de bassa met eenen staart is gelijk aan onze generaal-majoors. Deze laatsten hebben gewoonelijk het bevel over twee of drie duizend man. De overste van elke duizend man wordt bimbachi genaamd, en de officiers van minderen rang onderscheiden zich door het getal der manschappen over welke zij het bevel voeren.
Wanneer de groot-vizier het bevelhebberschap over het
| |
| |
leger op zich neemt met de zes staarten, geeft men hem den titel van Veliki-Moutlak (vertegenwoordiger van Zijne Hoogheid): terzelfder tijd ontvangt hij alsdan den Sandjak chérif (de standaard van den profeet) onder zijne bewaking, en de zetel van het gouvernement is overal waar de groot-vizier zich bevindt.’
Wat Konstantinopel betreft, daarover schrijft Rottiers niets; hij vindt dit onnoodig, dewijl er door anderen reeds zooveel over geschreven is geworden. Hij woonde jachtpartijen bij, was bij de gehooren van den groot-vizier en ook van den sultan tegenwoordig, bezocht, als Turk gekleed, de moskeën en wist zelfs tot op den tweeden koer van het serail door te dringen; doch dit alles meldt hij slechts met een enkel woord. Eindelijk was de dag van het vertrek aangebroken. Rottiers zegde zijne Turksche vrienden vaarwel, ging scheep en kwam gelukkig met al de zijnen behouden in het vaderland aan.
Rottiers vond te Antwerpen zijne oude moeder nog in leven en vestigde zich insgelijks in die stad. Behalve een rijken voorraad historiepenningen, waar hij eene bijzondere liefhebberij in had, bezat hij ook een goed voorzien kruidboek, samengesteld uit zeldzame planten, met veel moeite in de door hem bezochte landstreken verzameld. In het jaar 1820 gaf hij dit kruidboek aan het kruidkundig genootschap van Gent ten geschenke. Lang rustig te huis blijven kon hij niet; reeds in ditzelfde jaar reisde hij naar Rome, waar hij zijne kostbare verzameling van ruim 600 geschiedkundige medailles, aan den hertog van Blacas, gezant van Frankrijk bij den H. Stoel, verkocht, op voorwaarde dat er eene beschrijving van uitgegeven zou worden, waarin de naam van den verzamelaar moest worden vermeld.
Hij verbleef niet lang in Italië, want nog in den loop van 1820 trad hij in dienst bij koning Willem I, die hem, ook met den graad van kolonel, in het Nederlandsche leger plaatste, en zijne neiging kennende, hem in het jaar 1825, met eene wetenschappelijke zending in het Oosten gelastte. Rottiers begaf zich spoedig met eenen zijner zonen op reis en ontscheepte op het eiland Milo. Hij kocht er een stuk land, begon opgravingen te doen en ontdekte weldra een prachtig altaar, eenige vazen, antieke lampen en zeldzame medailles. Hij was voornemens zijne opdelvingen op groote schaal voort te zetten, toen hij daarin eensklaps door den oppermagistraat werd verhinderd, welke hem een besluit van het Grieksche gouvernement deed kennen, waardoor het aan iedereen strengelijk verboden was aldaar opgravingen te doen of zich iets toe te eigenen. Het gouvernement was ongetwijfeld nayverig geworden, omdat men er in 1819 de beroemde Venus had gevonden, welke thans nog te Parijs in het museum van den Louvre prijkt, en het was nu voornemens, voor eigen rekening alles zelve te doen opgraven en van de te vinden voorwerpen een nationaal museum samen te stellen.
Van Milo begaf Rottiers zich naar Smyrna en in het begin van 1826 ontscheepte hij met zijnen zoon en den Antwerpschen kunstschilder P.J. Witdoeck - die later professor werd van teekenkunst in het onderwijsgesticht der paters Jezuïeten te Brugelette - op het eiland Rhodes, hetwelk door het verblijf der dappere ridderorde van dien naam en door hare heldhaftige verdediging tegen de Turken, in de geschiedenis is vermaard gebleven. Hij verkreeg van den bey de toelating om al de gedenkteekens van Rhodes na te teekenen, behalve de moskeën en de versterkingswerken, welke uitzondering hij echter niet is nagekomen. Toen hij zich op het eiland niet meer in veiligheid waande, keerde hij, op het einde van de maand April 1826, met eenen goed voorzienen bundel notas en teekeningen, op 's konings vaartuig de Roserpina, naar het vaderland weder. De meeste der door hem aangekochte of opgespoorde oudheden schonk hij aan het museum van Leiden en begon alsdan zijne aanteekeningen en platen te rangschikken en voor de uitgave gereed te maken. In 1828 was zijn arbeid in zooverre drukvaardig, dat hij het prospectus in het licht zond van zijn werk getiteld: Description des monuments de Rhodes, met een langwerpig album van 75 gesteendrukte platen. Dit werk verscheen in elf afleveringen en was in 1830 volledig. Het kostte 55 gulden voor de gewone uitgave en 66 wanneer de inschrijvers eenige platen gekleurd verlangden te hebben. De platen zijn door P.J. Witdoeck geteekend, en de tekst, een zwaar quartoboek, is met het portret van den schrijver versierd. Dit portret, geschilderd door sir Th. Lawrence (1769 + 1830), werd op steen gebracht door J. Van Genk en gedrukt bij Haverals. Er onder staat zijn wapenschild met de leus: Honore Tuenda, wat in de Nederlandsche taal zeggen wil: Met eere te bewaren. (Zie bladzijde 77.)
Gedurende zijn verblijf op het eiland Rhodes had Rottiers eenen Griekschen leidsman genomen, met name Dimitri, welke hem al de gedenkteekens aanwees en hem er tevens wijdloopige historieke bijzonderheden over meedeelde. Welnu, het zijn deze uitleggingen, welke den voornaamsten inhoud uitmaken van het boek, waarin Dimitri meestal zelve sprekend optreedt.
Op die laatste reis had Rottiers ook gewichtige diensten aan Frankrijk bewezen, waarvan echter door dit land geene voldoende rekening werd gehouden. Het Fransche gouvernement had namelijk de blikken op Algiers geslagen, om dat zeerooversnest uit te roeien. Het liet Rottiers, door den markies van Blacas verzoeken, de kust en landingspunten van Algiers te verkennen, aan welk verzoek hij, met toestemming der Nederlandsche regeering, bereidwillig voldeed. Ten gevolge van het door hem ingeleverde verslag, besloot Frankrijk tot de uitrusting en den aanval. Ook hiertoe bood Rottiers zijne medewerking aan; doch hij werd verachtelijk afgewezen door de generaals de Bourmont en Clouet, welke beweerden dat zij hun eigen plan zouden volgen. Rottiers gaf het door hem opgemaakte plan van aanval in het licht; het verscheen in het Meinummer van 1830 der Revues des Revues, en, in tegenstrijd met de beweringen vau bovengenoemde generaals, was de landing der Fransche troepen, welke slechts eene maand nadien plaats had, er volkomen naar geregeld!
Rottiers betreurde het uitbarsten der Belgische omwenteling van 1830; hij bleef partijganger van koning Willem I, doch hield zich werkeloos. Bij het beschieten van Antwerpen, op
| |
| |
23 October 1830, werd zijne woning in de Schermersstraat, het dusgenaamde Schermershuis, dat hem in eigendom toebehoorde, in brand geschoten, en zijne kostbare verzameling kunstvoorwerpen en oudheden, met zooveel zorg bijeen gebracht, werd grootendeels door de vlammen verslonden; voor die schade heeft hij zich door het land nooit kunnen doen vergoeden, omdat hij de aanvraag en opgave daartoe te laat had ingediend.
Nadat België zich, met behulp van vreemden, van Holland gewelddadig had losgescheurd, ging Rottiers als gepensioneerd generaal te Brussel wonen, waar hij op 6 Juli 1858, in 87-jarigen ouderdom overleed.
Antwerpen.
J. Staes.
|
|