De Vlaamsche School. Jaargang 28
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijLentesotternijen.
| |
[pagina 73]
| |
kiemende bloezems
langs berg en dal, -
hijgende boezems
overal;
en midden dat alles, gelijk een godinne,
wandelt de liefde, de meikoninginne,
van botten doorvlechtend de lokken van goud:
loverkens zwaait zij
langs veld en langs woud,
en - met een lach op heur blozende wangen,
zaait zij
alom in de herten - verlangen!
Wachter, op den hoogen toren,
steek, den horen;
vroolike maren kond gedaan.
Welkom, 't sappig kiemend lover,
welkom, 't kwikkend lichtgetoover,
bloemen en boomen,
halmen en blaren,
rozige droomen
der lievende paren
dwalend langs de groene baan:
Welkom, zalige lentemaren! -
Wachter, blaas de zwaluw aan!
Waarlijk, onder het lezen hoorde ik noch het bulderen van den storm, noch het kletteren van den regen tegen de glasruiten, en ik zag in mijne verbeelding, door den dichter weer opgewekt, eene frisch groene vlakte, met veldmadeliefjes en boterbloemen bezaaid, waar eene menigte vroolijke, blozende kinderen liepen, stoeiden, rolden en schaterden; terwijl in de aangrenzende dreef een achttienjarig blondje en een welgebouwde jongeling, arm in arm voortwandelende, elkander de indrukken huns harten schenen mede te deelen. ‘Wel, vrouw, wat zeg je daarvan?’ vroeg ik op eenen zegevierenden toon. ‘Heel lief, - zeide zij - maar het blijft toch waar, dat het ideaal liegt, en de werkelijkheid alleen de waarheid zegt;’ en zij wees mij op het spionnetje, dat door den wind bijna was neergerukt. Ik zweeg en bladerde in stilte voort. Een zonnestraal waagde het, eenen flauwen glans in het vertrek te verspreiden. Dat gaf mij moed, om ook het volgende stukje voor te lezen: Wat ik in 't woud heb afgespied,
zijn waarlik al aardige dingen!
- geheel een drama - en 'k weet wel niet:
daar is vast nog een lied op te zingen.
Ik lag, in het hooggeschoten gewas
verdoken, te denken, te droomen;
daar speelden lustige stralen op 't gras
van tusschen de groenbeloverde boomen.
De halmen schoten, welig en hoog,
rond mij, hunne blinkende stengelen;
en over mijn hoofd, als een gothische boog,
zag ik de takken zich mengen en strengelen.
Daar zaten de lijsters, zij tegen zij,
de koppekens samen, te vrijen,
en de oukens van jaren, die trilden er bij
en droomden van zonnig-zaliger tij'en.
‘Wip’ 't staertjen omhoog; ‘wip,’ 't staertje omnêer,
zoo zat daar het paarken, de vleugelen
te pikken, te strijken meê 't bekje de vêer,
als poogde 't zijn dwingende min te beteugelen.
Dan plots - een gekrijt! En daar wipt in de lucht
lijnrecht, het paarken; - en hijgend
en gijgend van wonderlik minnegenucht,
daar zingt het, steeds stijgend, stijgend, stijgend.
En al wat daar leefde, kroop of vloog
in het gras, op 't geboomt, in de blaren,
mieren en krekels, - leeuweriks, hoog
in 't eindeloos spansel d'oogen ontvaren;
al wat daar de lent, uit Zuiden of West
bracht, scheen in die liefde te deelen;
daar steeg één gejubel uit ieder nest,
gansch 't woud was nog enkel één veêlen, één kwelen!
Doch toen ik, verbaasd, een der olmen bezag,
toen schudde de boom zijne blaren,
als wou hij mij zeggen, zoo, half met een lach:
‘Wel, Heere! da's zoo al sinds jaren en jaren!’
In dien tusschentijd had de meid de thee binnengebracht, en was er aan den redetwist tusschen mijne wederhelft en mij een einde gekomen. Mijne vrouw bekende eindelijk ook, dat de lente, in onze streken, wel niet zooveel betooverends heeft als in de Zuidergewesten, maar dat ze toch, met uitzondering van eenige dagen, veel aangenaams en liefelijks aanbiedt. De vrede tusschen ons was alzoo geteekend, en onder het drinken van een kopje thee en het rooken van een goeden sigaar, bracht ik de lezing van genoemden bundel ten einde, waarover ik mijne bevinding maar terstond laat volgen, en dus het ik en mij van den verhaler, met het deftiger wij en ons van den criticus dien te verwisselen. Nu ter zake. Ieder zal met ons bekennen, dat het zeer moeilijk is, eenen ganschen bundel gedichten te leveren over één en hetzelfde, en reeds door alle dichters, zoo groote als kleine, bezongen onderwerp, zonder dikwijls te herhalen wat men reeds vroeger gezegd heeft. Dit gebrek, als men zulks gebrek noemen mag, ontwaarden wij in het voor ons liggende werk; doch de dichter, door telkens eenen anderen vorm aan zijne gedachten te geven, heeft daardoor belet, dat die herhalingen den lezer zouden vervelen. Wij hebben dan ook met genoegen het boekje, van af de eerste tot de laatste bladzijde, gelezen zonder slechts éénmaal te geeuwen; iets wat aan boekbeoordeelaars zelden overkomt. Wij duiven dus de ‘Lentesotternijen’ van Pol de Mont aan alle beminnaars van lieve en gezonde beelden aanbevelen. Maar ‘ieder gek heeft zijn gebrek,’ zegt een oud spreekwoord; en men behoeft geen inwoner van Gheel te zijn, om onder de toepassing van dit spreekwoord te vallen. Allen, ook wij, worden daardoor bedoeld. Waaruit volgt dat de dichter Pol de Mont alléén geene uitzondering op dezen algemeenen regel maakt en dus ook zijne gebreken heeft. En opdat hij, die ten | |
[pagina 74]
| |
opzichte van verzenbouw en rijm tamelijk op zijn gemak schijnt, in 't vervolg die gebreken trachte te vermijden, veroorloven wij ons, eenige daarvan aan te toonen. Eerst en vooral stootte het ons, hier en daar uitheemsche woorden te ontmoeten, als: Märchen, Sehnsucht, vroo, feeën, gegangen, wonne, traurich, fürchten, enz. Daar de Nederlandsche taal toch zeker rijk genoeg is, kan men zeer goed die vreemde woorden derven, en men zal, door ze niet te gebruiken, zich voor iedereen verstaanbaarder maken. Vervolgens wanneer men met den gemeenzamen spreektrant der bewoners van zekere gewesten niet goed bekend is, handelt men verstandig, met dezen niet te bezigen. Zoo lezen wij op bladzijde 13: ‘Wat? Staat-je daar vevroren van kou!......’ Dit Staat-je voor Sta-je is hard en bijgevolg onaangenaam; en een Hollander zulks lezende, zou wel eens lachende kunnen uitroepen: Zie, die Belg wil Hollandsch praten! Dus, schoenmaker, blijf bij je leest. Verder moet een dichter nimmer uit het oog verliezen, dat het geslacht der woorden of de woorden zelve te verbasteren of te verminken, ter wille van versmaat of rijm, eene niet geoorloofde vrijheid is. Ziehier eenige gevallen, die wij ter loops aanstippen: Bladzijde 30: wild-langende oogen, voor verlangende. Bladzijde 41: in 't sidderend top van den boom... Voor: in den sidderenden top. Bladzijde 44: Daar heeft het de min,
als eene zonne, vroô
en trouw, gekoesterd, beschongen...
Vroô voor vroolijk om te rijmen met Hoïho; en beschongen voor beschenen, opdat het zoude slaan met bedwongen. Bladzijde 90: en 't gelaat in het roksken gewonnen! Voor gewonden, omdat het rijmen zou met verzonnen. Bladzijde 97: Hij geerde niets meer dan zijn liefjes gezicht... Voor: hij begeerde. Bladzijde 99: Toch wed ik dat m'in ieder woord... Voor: dat men in. Zulke vrijheden pleiten niet voor hem, die ze gebruikt, en gaarne hadden wij gewenscht, ze in de Mont's dichtbundel niet te ontmoeten. Wat de dichter wil zeggen met de volgende uitddrukkingen is ons niet zeer duidelijk: Bladzijde 3: ‘laat frissche geuren mijn hert doorstriemen.’ Zou dit soms doorstroomen moeten beduiden? Bladzijde 42: ‘Waar rijpend koren op en neder dauwt.’ Eindelijk schijnt de dichter eene voorliefde te gevoelen voor rijmen als: wil ik - grillig; planken - verlangen; wieken - vliegen; duiken - buigen; blonk - hong; voor hing; gedrongen - gedronken. 't Is wel waar, dat men zulke rijmen nog bij andere hedendaagsche Vlaamsche dichters aantreft, doch we gelooven niet, dat deze, onder dit opzicht, navolging verdienen; want gewrongen rijmen bevorderen noch de welluidendheid, noch de schoonheid. In de hoop dat Pol de Mont deze wenken ten goede zal nemen, wenschen wij zijne Lentesotternijen veel bijval, iets wat zij, volgens ons, wel verdienen. Antwerpen, 26 Maart 1882. V. Ieder woelt hier om verandering en betreurt ze dag aan dag. |
|