Van dezen oogenblik af ging ik al sneller en sneller achteruit.
Mijn vader had mij bij eenen grondeigenaar geplaatst, die hem bekend was als een goed landhuishoudkundige, om den landbouw te leeren. Ik had in geene slechtere handen kunnen vallen. De grondeigenaar was een onwetende, grove vent, een kweller van vee en menschen, een kleine dwingeland, die een ieder, die zijne arbeiders en knechts somtijds zelfs met zijne rijzweep sloeg. Ik zag dit eenen tijd lang, ter wille mijns vaders, geduldig mede aan, tot dat op een schoonen zomerschen morgen, ten tijde van den roggeoogst, in het open veld, in het bijwezen van al de arbeiders, mannen en vrouwen, tusschen mij en den grondeigenaar eene haspeling plaats had, die de bedoelde heer zeker niet zou hebben uitgelokt, als hij er het einde had kunnen van voorzien. Ik hoor nog steeds het luidruchtig hoera, dat uit de kelen der arme blanke slaven weerklonk, toen de ellendeling op den grond lag, en ik, nadat ik hem eenige krachtige slagen gegeven had, de rijzweep, die ik hem had ontwrongen, in het naburige water slingerde. Ja, dat hoera doet mij goed, zoo dikwijls ik daaraan denk, en ik heb mij reeds in droevige uren daarmede getroost, dat het in het boek mijns levens op het credit staat aangeteekend, en dus de eene of andere mijner domheden ongestraft zal blijven.
Na dit voorval waagde ik het niet, zooals gij kunt denken, in het vaderlijke huis terug te keeren. Ik bleef eenige maanden bij bloedverwanten, tot dat de tijd daar was, dat ik soldaat konde worden.
Ik kwam veel beter te recht met de kanonnen dan met de Latijnsche oefeningen, en daar mijn kapitein mij goed kon lijden en het de wensch mijns vaders was, bleef ik, nadat mijn tijd om was, als vrijwilliger dienen en werd als spoedig onder-officier. Reeds zag ik in mijne verbeelding de officiersepauletten op mijne schouders blinken, toen het volgende gebeurde.
Toen ik eerst sergeant benoemd was werd een jongeling, met wien ik op de school was geweest, en dien ik dikwijls, nog heden geloof ik, dat hij het heeft verdiend, afgeranseld heb, uit de kadettenschool ontslagen en bij mijne compagnie geplaatst. Hoeveel de nieuwbakken luitenant op de kadettenschool had geleerd, laat ik daar, maar dat hij niets had vergeten, ten minste niet wat mij betrof, werd mij weldra duidelijk. Hij nam alle middelen te baat, om mij te plagen, te vernederen en te kwellen. 't Duurde dan ook niet lang of ik lag openlijk met hem overhoop. Zekeren dag hadden wij een hevigen twist, ik stond tegen hem op en alsof dit nog niet genoeg was, sprak ik ook bedreigingen tegen hem uit. Het gevolg daarvan was, dat ik voor vijf jaren op de strafdivisie kwam, hetgeen, zooals men mij zeide, de omstandigheden in aanmerking genomen, een ongehoord geluk voor mij was te noemen.
't Moge waar zijn, iedere zaak heeft twee zijden, zelfs eene strafdivisie, hoewel dit moeielijk te gelooven is. De slechte en slechtste zijde was voor mij die, dat mijn arme vader zich over mijne schande niet konde troosten, en spoedig daarna, ik geloof van hartzeer, stierf. Ik was zijn eenig kind geweest en God weet, welke schitterende toekomst hij zich voor mij had gedroomd. Hij had het nooit verder kunnen brengen dan tot ondergeschikt beambte; ik moest veel hooger klimmen. Hij had mij zeer liefgehad, mijn goede oude vader, en de grootste kommer voor mijn leven is, dat ik hem - al was het dan ook tegen mijnen wil - zooveel kommer heb moeten veroorzaken.
Ja! en de goede zijde van mijne vijfjarige gevangenis? Misschien was ik te volbloedig, of mijn bloed was niet behoorlijk gemengd, of moest eerst goed worden, even als wijn, die men een paar jaren in den kelder laat liggen, voor men hem op flesschen tapt. Zooveel weet ik, dat in den eersten tijd mijn bloed in mij kookte, zoodat ik bijna geloofde, dat ik het niet zoude overleven, of dat ik ten minste krankzinnig zoude worden; maar langzamerhand werd het stiller en bedaarder, en ik begon mij minder ongelukkig te gevoelen. Al konde ik ook niet goed begrijpen, waarom een mensch, die zich van geene misdaad bewust is, als een misdadiger moest worden behandeld, zoo dacht ik: onze lieve Heer zal het wel weten, en als deze zich niet om een armen schelm bekommert, dan is het mijn noodlot en tegen dat kan de mensch niets. En dan was ik toch ongetwijfeld zeer lichtzinnig geweest, en het viel mij loodzwaar op het hart, dat ik mijne Latijnsche lessen altijd slecht had geleerd. Ten laatste zegde ik tot mij zelve, dat ik wegens mijne luiheid, lichtzinnigheid en domme streken vijf jaar langer verdiende. Dit troostte mij.
Daarbij kwam, dat men mij op de strafdivisie zeer goed, ja ik moet zeggen onverdiender wijze goed behandelde. In den beginne had ik wel moeten in den kruiwagen loopen, gelijk de overigen, maar in de woeste stemming, waarin ik mij toen bevond, was dit eigenlijk een ware zegen voor mij, en daar ik krachten voor drie had, arbeidde ik ook voor drie. In dien toestand bleef ik echter slechts weinige weken. De gouverneur der strafdivisie, die een goedig heer was, moest voor mij hebben gesproken. De ketenen werden mij afgenomen en ik mocht op het bureel als schrijver arbeiden. Daar ben ik den geheelen overigen tijd geweest, en dewijl ik mij, reeds uit dankbaarheid jegens den edelen man, die waarlijk edelman was, wakker hield en eene goede hand schreef - het eenige, wat ik zonder inspanning op school had geleerd - werd ik weldra om zoo te zeggen de bijzondere secretaris van mijnen begunstiger en zoo vriendelijk door hem en zijne familie behandeld, dat ik eigenlijk nog slechts den naam van een gevangene had. De gouverneur trok zich mijner nog verder aan. Hij deed de merkwaardige ontdekking, dat ik niet alleen goed konde rekenen, maar dat ik, zooals hij zeide, aanleg had voor de wiskunde. Ik lachte daarover eens hartelijk, maar, daar hij zelf een uitstekend wiskundige was en zeer sterk in het bewijzen, bewees hij mij - tot mijne eigene groote verwondering - dat hij gelijk had. Het was mij daarbij wonderlijk te moede. Ik kreeg voor de eerste maal een weinig eerbied voor mij zelven, maar een nog grooteren eerbied voor mijnen weldoener, en toen ik kort daarop eene vrij zware opgaaf, die hij mij