De Vlaamsche School. Jaargang 28(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] Een droombeeld. I. Een droom, de vreemdste droom mijns levens, Vermaaklijk en verschriklijk tevens, Vervult mij nog met zielesmart; En woedend woelt het in mijn hart. Ik zag een' tuin zoo vol van lusten; Dààr, dacht ik, zal ik vreedzaam rusten; De bloemen lachten lief mij toe; Ik voelde mij zoo blij te moê. De vogels kweelden, zongen blijde Hun minnelied bij 't vroeggetijde; De gulden zon aan 's hemels trans Leende aan der bloemen kleur haar' glans. Uit kruid en plant de geuren stegen; Het koeltje voerde mij die tegen; En alles tintelt, alles lacht En toont mij vriendlijk zijne pracht. In dezen tuin een heldre bronne Weerkaatst den glans van bloem en zonne; Daar zag 'k eene schoone vrouw, gereed Te wasschen een vreemdsoortig kleed. Wat goedig oog! wat fijne trekken! Een' engel meen 'k in haar te ontdekken. 'k Bezie haar goed en vind op 't end Haar vreemd en toch mij wel bekend. Terwijl haar handen wasschen, wringen, Hoor 'k zachtjes haar deez' woorden zingen: ‘Snel voort, snel voort, o beekje zoet! En spoel dit linnen rein en goed.’ Ik sprak nu: Schoonste vrouw der vrouwen! O wil den naam mij toevertrouwen Van hem, voor wien dat wit gewaad Gij zingend door het water slaat? Zij mompelt zachtjes door haar tanden: ‘Uw doodskleed wasschen mijne handen.’ En toen dat woord mijne ooren trof, Verdwenen tuin en vrouw als stof. II. Een woud met eeuwenoude boomen Rijst om mij heen in mijne droom en: De boomen reikten hemelhoog; Geen windje dat een blad bewoog. En luister! - welke doffe slagen Der echo's vleuglen herwaarts dragen! Ik ijl door bosch en struiken voort En naak een vrij en open oord. Te midden van een groene weide Een eikenboom zijn takken spreidde, En zie! de wonderbare vrouw Gaf dezen boomstam houw op houw. Terwijl haar slagen 't hout indringen. Hoor 'k zachtjes haar deez' woorden zingen: ‘De bijl, gezwaaid met kracht en list, Vervaardigt snel een eikenkist.’ Ik sprak nu: Schoonste vrouw der vrouwen! O wil den naam mij toevertrouwen Van hem, voor wien die kiste zij, Die gij hier timmert vlug en blij? Zij mompelt zachtjes door haar tanden: ‘Uw doodkist timmren mijne handen.’ En toen dat woord mijne ooren trof, Verdwenen boom en vrouw als stof. III. In plaats van eene groene weide Omgaf me nu een dorre heide; 't Was alles akelig en naar, Inwendig huivrend stond ik dààr. 'k Stap voort, steeds angstig rond mij starend, En verre een witte streep ontwarend; Begeef ik spoedig mij daarheen: En weer diezelfde vrouw verscheen. Zij groef een' diepen kuil in de aarde; Noch zweet, noch moeite zij zich spaarde. Ik durfde schier haar niet bezien: Hoe schoon! doch gruwlijk bovendien! Terwijl zij graaft, voert 't windgefluister Tot mij haar lied zoo vreemd en duister: ‘Mijn spade, die door de aarde snijdt, Maakt koele graven, diep en wijd.’ Ik nader haar en sprak: O vrouwe! Dat mij uw mond uw doel vertrouwe: Waarom toch graaft gij de aard' hier uit? O zeg mij, wat die kuil beduidt? Zij mompelt grijnzend door haar tanden: ‘Uw' grafkuil graven mijne handen.’ En toen die taal haar' mond ontgleed, Zag ik de groeve diep en breed. Terwijl ik blikte naar beneden, Doorliep een siddring mijne leden; En in dien grafkuil pas gemaakt Smakt zij mij neer, - en 'k ben ontwaakt. Pieter Vierhout. Naar het Hoogduitsch van H. Heine Vorige Volgende