Aardappelenteelt.
Eenige maanden geleden bezocht ik eene rustige gemeente van Henegouwen, in de omstreken van Ath. Van aan de kleine statie des spoorwegs waar de trein stilhield, tot aan voormelde gemeente, was er omtrent de twintig minuten gaans.
Te gelijker tijd met mij was er aldaar een man afgestapt van tusschen de vijf en veertig a vijftig jaren oud, en die mij als een welstellend pachter of landbouwer voorkwam. - Daar wij langs denzelfden weg over het veld dorpwaarts gingen, stuurde de man mij aanstonds en gulhartig het woord toe. Natuurlijk begon hij zijn gesprek met eene opmerking over de weersgesteldheid: hagel en wind, regen en zonneschijn; hij sprak ook met veel gemak over het zaaien en maaien, het groeien en bloeien, en, om in zijn vak te blijven, vroeg ik hem hoe het, voor den oogenblik, met den oogst der veldvruchten gelegen was.
‘Over het algemeen, - zoo antwoordde hij mij, - laat de aardappelenoogst hier veel te wenschen; in al de omliggende streken zijn meestendeels de aardappelen bedorven en wel vooral die soort, welke de landlieden doorgaans vroege aardappelen noemen.’
- En waaraan meent gij dat zulks is toe te schrijven? hernam ik.
‘Aan de koppigheid of liever aan de onwetendheid onzer boeren, - sprak hij met overtuiging. - Waarom blijven zij onveranderlijk op den ouden slenter voortgaan, in plaats van den goeden raad te volgen van menschen die eene zekere ondervinding hebben? Kortom, waarom planten zij hunne aardappelen zoo laat? - En meer nog, waarom leggen zij de aardappelen voor het plantsoen bestemd, in hunne kelders op hoopen, waar zij aldus uitschieten, hun sap verliezen, verrimpelen en bijna voor niets meer deugen als men ze planten gaat? Gij zult vast bekennen dat dergelijke handelwijze verkeerd is en dit het niet te verwonderen is dat zij eenen slechten uitslag oplevert.’
- Inderdaad, zei ik, wat gij zegt komt mij nog al gegrond voor en daar mij dunkt dat gij zelf een landbouwer zijt, moet ik veronderstellen dat gij naar het middel hebt uitgezien om eenen beteren uitslag te bekomen?
‘Mijne hoeve ligt ginder, links van het dorp, - antwoordde mij de landman, - en wat mij persoonlijk betreft, zal ik u zeggen wat ik bij mijn eigen hebt geleerd en ondervonden. Nu acht jaren geleden bemerkte ik ten mijnen nadeele dat al de aardappelen, welke ik op mijn hof had geplant, verrot