De slak en de rozenhaag.
Rondom den tuin slingerde zich eene haag van hazelnootboomen, en daar buiten was een weiland met koeien en schapen er in, maar midden in den tuin stond een bloeiende rozenhaag en daaronder zat eene slak, die een zeer verwaanden aard had. Daar was ze ook slak voor. ‘Wacht maar, tot dat het mijne beurt wordt,’ zei zij, ‘ik zal wat meer doen dan rozen en noten geven, of melk gelijk de koeien en schapen daar ginds!’ ‘Wij zullen eens zien,’ zei de rozenhaag. ‘Mag ik vragen, wanneer dat zijn zal?’
‘Ik heb al den tijd,’ zei de slak. ‘Gij zijt veel te haastig! Dat spant de verwachting niet genoeg!’
Het volgende jaar lag de slak ongeveer op hetzelfde plekje in den zonneschijn onder den rozenboom, die weer knoppen zette en altijd nieuwe, altijd frissche rozen de blaadjes deed ontplooien. En de slak kroop half uit haar huisje, stak de hoorns uit en trok ze weer in.
‘Alles ziet er net uit als verleden, jaar! Letterlijk niets is er vooruitgegaan. De rozenboom geeft nog steeds rozen; verder komt hij niet.’
De zomer verstreek, de herfst ging voorbij. De rozenboom droeg voortdurend knoppen en bloemen, totdat het begon te sneeuwen; het werd nat en guur, de rozenboom boog zich ter aarde en de slak kroop in den grond.
Nu begon een nieuw jaar en weder kwam de roos en de slak te voorschijn.
‘Nu zijt gij een oude rozenboom,’ zei de slak. ‘Het zal al spoedig met u gedaan zijn. Gij hebt de wereld gegeven wat ge hadt; of dat nu iets te beduiden heeft, dat is eene vraag, waarover ik geen tijd heb na te denken; maar het is uitgemaakt, dat gij voor uwe innerlijke ontwikkeling niet het geringste gedaan hebt, anders was er wel wat anders van u uitgegaan. Kunt gij dat verantwoorden? Weldra zult gij niet meer dan een dorren stam zijn! Begrijpt gij mij wel?’
‘Gij maakt mij angstig,’ zeide de rozenhaag; ‘daar heb ik nog nooit over nagedacht.’
‘Dat geloof ik gaarne, daar dat nooit uwe gewoonte is geweest! Hebt ge u wel ooit rekenschap gegeven waarom gij bloeit en hoe dat in zijd werk ging? Waarom, juist zoo en niet anders?’
‘Neen,’ zei de rozenhaag. ‘Ik bloeide met lust, omdat ik niet anders kon. De zon was zoo warm, de lucht zoo verfrisschend. Ik dronk den helderen dauw en den versterkenden regen op, ik ademde, ik leefde! Uit de aarde ging de kracht in mij over en ik ontving kracht van boven; ik voelde mij zoo gelukkig, altijd nieuw en altijd groot, en daarom moest ik wel bloeien, dat was mijn leven, ik kon niet anders.’
‘Gij hebt een gemakkelijk leven gehad,’ zeide de slak.
‘Ja zeker! Alles werd mij gegeven,’ zeide de rozenhaag; ‘maar u nog meer. Gij zijt een dier denkende, diepzinnige schepselen, een dier hoogbegaafden, die de wereld doen verbaasd staan.’
‘Dat is toch volstrekt mijn oogmerk niet,’ zeide de slak. ‘Ik heb niets met de wereld te stellen! Ik ben tevreden met mij zelve en in mij zelve.’
‘Maar moeten wij dan hier op de wereld onze beste krachten niet aan anderen wijden, niet geven wat wij kunnen? - Ja, ik heb slechts rozen gegeven, maar gij? - Gij, die zooveel ontvangen hebt, wat schonkt gij der wereld? En wat geeft gij haar nog?’
‘Wat ik geef of gegeven heb? Ik spuw er op! Zij deugt geen zier, zij gaat mij ook niet aan. Geef gij maar rozen, verder brengt gij 't toch nooit! Laat den hazelnotenboom maar vruchten dragen, en de koeien en schapen melk geven, zij hebben allen hun publiek, ik heb het mijne in mij zelven! Ik keer tot mij zelven in en daar blijft het bij. Mij gaat de wereld hoegenaamd niets aan.’ - En toen ze dat gezegd had kroop de slak in haar huisje en sloot het achter zich toe.
‘Maar dat is jammer,’ zei de rozenboom;’ met den besten wil kan ik nergens inkruipen, ik moet altijd maar vooruit met mijne rozen’ Hare blaadjes vielen af; de wind voerde ze mee! ‘Eene mijner rozen heb ik toch in het kerkboek van de huismoeder zien liggen, eene kreeg hare plaats op de borst van een beeldschoon meisje, en, wat eene zalige vreugde, eene werd er door een kindermondje gekust. Wat deed mij dat goed, dat was een ware zegen. Dit is al mijne herinnering, mijn leven.’
En de rozenboom bloeide in onschuld, en de slak zat onverschillig in haar huisje. Wat had zij toch met de wereld te maken?
Jaren gingen voorbij.
De slak was stof en keerde tot stof. De rozenboom werd stof. Ook de herinneringen van het kerkboek waren verwaaid; maar in den tuin bloeiden nieuwe rozenstruiken, in den tuin werden nieuwe slakken geboren, die kropen het huisje uit en in en spuwden - ook die ging de wereld niets aan.
Willen wij de geschiedenis nu weer van voren af beginnen? Die blijft toch zoo zij is!
Naar het Deensch van H.C. Andersen.