De Vlaamsche School. Jaargang 28
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Antwerpsche reizigers.X.
| |
[pagina 15]
| |
steenhouwers, metsers, schaliedekkers enz., bepaald op 100 gulden, terwijl eens meesterszoon slechts 66 gulden geven moest; in het kasseiersambacht kostte het meesterschap voor den zoon 40 en voor eenen nieuweling 60 gulden. Al deze gelden moesten tot een fonds dienen, want de ambachten bezaten huizen en landgoederen, welke later, in den ‘Franschen tijd,’ door de vreemde overweldigers, als staatseigendom werden verbeurd verklaard. In 1799 werden er 63 huizen en 3 kapellen te Antwerpen, een buitengoed en een windmolen, die allen aan de ambachten toebehoorden, in het openbaar verkocht. Het was den meester niet toegelaten in eene andere stad te gaan werken; ook moest hij zich streng bij de uitoefening van zijn eigen vak bepalen. Alzoo mocht een schoenmaker geene schoenen lappen of herstellen, timmerlieden mochten geene meubelen maken, een hoedenmaker geene klakken, een grofsmid geene sloten, nagels of vijzen, enz. enz. Men ziet dus dat de vrije arbeid in dien ‘goeden ouden tijd,’ ver te zoeken was; maar van den anderen kant moet het ook gezegd worden, dat er te Antwerpen geen overvloed van werk was: het was er stil en treurig als op een begijnhof. Ten gevolge van de rampzalige sluiting der Schelde, werd er bitter weinig handel gedreven en het beurslokaal werd slechts door eenige zeldzame personen bezocht. Bij kermissen en jaarmarkten, welke laatste in de Mei- en Octobermaanden plaats hadden en telkens vier weken duurden, was het daar dat allerhande kramen werden opgetimmerd. Het spreekt van zelf dat er alsdan de meeste beweging heerschte. Wat de bedrijvigheid aan de rivier betreft, die was wezenlijk onbeduidend. De aankomsten bepaalden zich over het algemeen bij binnenschuiten en visschersloepen; het binnenvaren van een zeeschip was een geval welk door iedereen werd verteld, en wanneer het getal der aangekomen zeeschepen tot twaalf per jaar beliep, zooals dit eene enkele maal, namelijk in 1776 gebeurde, dan beschouwde men zulks als iets buitengewoons en men koesterde de hoop dat de vroeger eens zoo bloeiende koophandel hier weldra herleven zou. IJdele hoop, welke eilaas, nog in langen tijd niet mocht verwezenlijkt worden! De stoffelijke toestand der arbeidende klasse liet hier dus oneindig veel te wenschen over, en het valt alzoo gemakkelijk te begrijpen, dat vele volksjongens er op bedacht waren, elders een bestaan te zoeken. Tot dit getal behoorde ook de ons onbekende Antwerpenaar, een timmerman van beroep, wiens naamletters aan het hoofd van dit artikel staan. Zijne reisavonturen worden verhaald in een quartoboekje van slechts 26 bladzijden, zonder de minste kennis van taal of schrijfstijl. De waarlijk al te uitgebreide titel duidt gansch den inhoud aan; wij laten hem hier in zijn geheel volgen: Beknoopt Verhael van verscheyde Reysen ter Zee gedaen door J.C., gehoortig van Antwerpen, d'eerste naer Groen-Land ter Walvis vangst, de tweede ter Koopvaerdy naer China in d'Oostinien, met vervolg van verscheyde Reysen ter Koopvaerdy, zoo naer Amerika, Asia als Africa, hoe hy door een schroomelyk Tempeest syn schip verloren hebbende, op een ladder syn leven behouden heeft, met vervolg van een Reys te Kaep by de Franschen door hem gedaen, hoe hy eyndelyk door de Turksche Roovers gevangen is en slaef gemaekt in Algiers: een Stad gelegen in Africa, alwaer hy 3 Maenden en 7 dagen in een strenge gevangenis heeft overgebragt, met vervolg syn'er gelukkige verlossing en wederkomst in het Vaderland. Opgegeven door den Reyser en opgehelderd door P.S.L., Minnaer der Reysende Lieden. - 't Antwerpen, by Josephus Saeyens, Boekdrukker en Verkooper op de Schoen-merkt in het Tweede Gebod. De reiziger is, zooals uit zijn verhaal blijkt, een arme volksjongen, die lust had om ter zee te varen. Nog jong zijnde, verliet hij zijne moederstad en begaf zich naar Rotterdam, waar hij dienst nam als ondertimmerman op het schip de Dageraet, hetwelk den 16n April 1778 op reis ging naar Groenland, waar, op het einde der maand Mei, een walvisch werd gevangen, nadat het vaartuig drie dagen in het ijs had vastgezeten. Er werden echter geene andere walvisschen meer ontmoet en den 16n Juli keerde het vaartuig naar Rotterdam terug. Te Antwerpen nam onze jonge zeeman bij den graaf de Prolie, voor rekening der keizerlijke Compagnie, dienst op het koopvaardijschip Prins Koninckx, dat te ‘Arriens’ (?) in Frankrijk, op de reede lag, geladen met inlandsche goederen, in bestemming voor China. In de ‘Pampusbaai’ werden deze goederen gelost en andere ingenomen. Het schip lag er vier maanden op anker; maar ‘om alles te beschryven wat hier te zien is en dat ik bygewoont hebbe, dit zoude den lezer te lang vallen,’ zegt onze zeeman, zoodat wij van zijne bevindingen aldaar niets te weten komen. Eindelijk, den 28n Januari 1780 werd het anker gelicht en drie maanden nadien hield men stil voor het eiland Morissis (?), waar Jan Frances, een Antwerpsch matroos, stierf en behoorlijk ter aarde werd besteld. Na er versch drinkwater te hebben ingenomen, zeilde men naar het ‘Schilpadden-eiland, in Africa gelegen,’ waar deze dieren zoo overvloedig waren, dat er door het scheepsvolk des nachts verscheidene werden gevangen, waaronder sommige die 300 pond wogen. Toen de Prins Koninckx, op 20 September te Triest was binnengeloopen, werden de matrozen afgedankt en ieder ontving een paspoort om over land naar huis te keeren. Onze reiziger vertrok echter in pelgrimstocht, ten einde aan eene gelofte te voldoen, met nog drie Antwerpenaars, naar Padua, om den H. Antonius, en naar Lorette, om de H. Maagd te bedanken, voor het gelukkig ontkomen van al de gevaren op reis. In de maand April 1781 nam J.C. te Marseille, als scheepstimmerman, dienst op de Dorothea, met passagiers naar Turkije en Egypte varende. De kapitein was een Frieslander. Te Konstantinopel werden er eenige passagiers aan wal gezet en andere kwamen aan boord; het schip bleef er drie dagen op anker liggen. Onze scheepstimmerman zou er wel gaarne wat langer gebleven zijn om die stad te kunnen bezichtigen; doch nu ontbrak hem daartoe de tijd. ‘Nogtans,’ zegt hij, ‘heb ik met onzen stierman in het palys van den grooten Heer geweest en hebbe daer veele schoone dingen gezien, dus liepen wy op den derden dag in Zee, onze nieuwe passagiers moesten wy voeren naer Alexandretten, eene plaets gelegen 6 mylen van Jerusalem, alwaer wy gelukkig arriveerden, en losten daer de zelve, de welke vertrokken van daer naer Jerusalem, tot myn leet-wezen dat ik daer niet mede konde naer toe komen.’ | |
[pagina 16]
| |
Te Smyrna werd eene rijke lading Turksche koopwaren ingenomen, in bestemming voor Frankrijk. Toen de Dorothea reeds eenige dagen in zee en het doel der reis bijna was bereikt, brak er eensklaps een vreeselijk orkaan los, zoodat het schip strandde. De kapitein en verscheidene matrozen werden door den storm over boord geslagen, andere klommen in het want; maar de stuurman, beter bedacht, maakte eene groote ladder los, hij plaatste er zich met onzen stadgenoot op en beide lieten zich op Gods genade in de zee drijven. Na alzoo gedurende zeven uren door de baren te zijn voortgezweept, werden ze opgenomen door eenen ‘Katlandschen visscher,’ welke hen naar Toulon bracht, waar ze dienst namen op het Fransche kaperschip Amable, met 28 stukken geschut en 298 strijdbare mannen aan boord, onder het bevel van kapitein Virloo. Den achtsten dag nadat de kaper in zee was gesteken, werd een Engelsch fregat prijs gemaakt en te Livorno binnengebracht, en veertien dagen later werd er nog een geladen Engelsch koopvaardijschip overrompeld en insgelijks naar Livorno gevoerd. Dit alles was gebeurd zonder eenig verlies voor den kaper. Op nieuw in zee gesteken zijnde, had er eene ontmoeting met een sterk Engelsch kaperschip plaats. Welhaast begon er nu een bloedig gevecht, hetwelk niet minder dan negen uren duurde. Onze stadgenoot begon voor eene nederlaag te vreezen, toen twee Fransche fregatten de Amable kwamen ontzetten. Er waren 222 manschappen gedood; de kapitein was, op het dek staande, door eenen kanonbal in twee geschoten, zoodat het bovenlijf met het hoofd in de zee sloeg, terwijl de beenen aan boord bleven liggen. Van de 76 overblijvende mannen waren er nog 25 gekwetst, waarbij onze maat zich bevond. Te Marseille, waar het zwaar gehavende vaartuig werd binnengebracht, werd hij gedurende elf dagen in het gasthuis verzorgd. Hij ontving van de reeders 1020 lires voor zijn aandeel. Zij vroegen hem om nogmaals dienst te nemen, maar hij had er vooralsnu genoeg van en besloot naar zijn vaderland weer te keeren. Juist lag er een schip zeilree voor Oostende, genaamd het Ostendes Welvaren, kapitein Meyer, varende met koopwaren onder keizerlijke vlag en hebbende 13 man aan boord, waarbij onze Antwerpenaar zich aansloot. Den 24n October 1781 stak dit schip' in zee, maar slechts twee dagen nadien werd het reeds gepraaid door twee Algiersche rooverschepen, die het bemachtigden, en ondanks de paspoorten in regel waren, voor goeden prijs verklaarden. Nadat die roovers nog een Genueesch koopvaardijschip hadden overmeesterd, werden beide schepen als buit naar Algiers gebracht. De koopwaren en de schepen werden niet alleen aangeslagen, maar ook de manschappen werden beroofd van al wat zij bezaten. Kapitein Meyer werd zijn horloge afgenomen en de zilveren gespen werden van zijne broek en schoenen gesneden; den stuurman werden de gouden ringen met geweld uit de ooren gerukt, en onze Antwerpsche matroos mocht van geluk spreken dat hij twee gouden ringen in tijds van de vingeren kon trekken, want de schelmen waren gereed hem die vingers af te kappen. De bemanning van het Genueesch vaartuig werd als slaven verkocht; doch dit was het geval niet met de mannen van het Ostendes Welvaren; deze werden wel naar het slavenhuis gebracht, maar niet verkocht. Den volgenden dag werden allen, met nog talrijke andere christenslaven, geketend omtrent eene mijl verre buiten de stad gevoerd, waar ze in het gebergte moesten steenen kappen. Hun eten bestond's morgens in een roggen broodje met water, 's middags een idem met gort en 's avonds nogmaals een dergelijk broodje; des Vrijdags kregen ze een weinig paardenboonen in plaats van gort. Degene die in het werk eenigszins achterwege bleven, werden door de toezichters met wilde wijngaardstokken duchtig afgeklopt; kapitein Meyer en onze stadgenoot hadden er rijkelijk hun aandeel van bekomen, Nadat deze slavernij drie maanden en 7 dagen had geduurd, kwam er verlossing. Kort voor hunne gevangneming waren er vier schepen, welke met koopwaren, onder keizerlijke vlag te Triest waren uitgezeild, door de zeeroovers overweldigd en naar Algiers gebracht. De reeders ervan wendden zich tot keizer Joseph II en deze deed, door zijnen afgezant, aan den sultan hiervoor voldoening vragen. Onmiddellijk werd er nu een Turksch ambtenaar naar Algiers gezonden, om de paspoorten der vier schepen en ook van het Ostendes Welvaren te onderzoeken; deze werden in regel bevonden. Daarop werden de manschappen in vrijheid en de schepen opnieuw ter hunner beschikking gesteld; doch van de koopgoederen kwam er niets meer te rechte, evenmin als van hetgeen men den schepelingen had afgenomen. Aldus bleef onze stadgenoot van zijne 1020 livres beroofd; niettemin was hij toch tevreden, naar zijne moederstad te kunnen wederkeeren. Den 27n October 1782 kwam zijn vaartuig in de haven van Oostende voor anker, en vandaar toog bij naar Antwerpen terug; de man had genoeg van het zeemansleven. Het boekje bevat eene voor- en eene ‘slotreden,’ in kreupele rijmen. In de voorrede zegt de gewezen zeeman: ‘Ik was van zin myn Reys in Versen voor te dragen.’ Maar toen hij alles rijpelijk had overdacht, deed hij het niet. Weet ge waarom? ‘Omdat schilder en poeet veel logenaren zyn.’ - Dat is zeker niet zeer vleiend voor schilders en dichters! In zijne ‘slotreden’ geeft hij als volgt zijnen afkeer voor het matrozenleven te kennen: ‘Die vader heeft vermoort syn moeder hier beneven
Die is nog veel te goed om zig op Zee te geven,
Daerom neem ik voor my te blyven aen het Land
Tot voordeel van myn Vrouw en kinder onderstand.’
Of de man voorts gelukkig en tevreden te Antwerpen heeft geleefd, valt sterk te betwijfelen; want kort na zijne terugkomst, geraakte die anders zoo stille stad volop in gisting, en welhaast begon het er voor goed te woelen: de beruchte Brabantsche omwenteling was uitgebroken, het tijdvak van Patriotten en Vijgen, waarover wij vroeger reeds een en ander hebben medegedeeld.Ga naar voetnoot(1) Antwerpen. J. Staes. |
|