Het hemelsblauw zijden kleed.
Indien deze regelen het geluk hebben, Mevrouw, onder uwe oogen te komen, dan zult gij ongetwijfeld de aandoening begrijpen, welke kan veroorzaakt worden door het zien van een hemelsblauw zijden kleed, geheel versierd met kanten en hier en dààr met witte rozeknoppen en vergeet-mij-nietjes bezaaid. Dat, waarvan hier sprake is, was in het venster van eenen grooten manufactuurwinkel ter bewondering der kenners tentoongesteld; en, op zekeren namiddag, bepaalde zich het getal dezer kenners bij een vleeschhouwersknecht, die bij eenen kalant kalfsribben moest brengen, en bij een jong meisje van zeventien jaren, die eene mand met hals- en handboorden aan haren arm droeg. De vleeschhouwersknecht had spoedig genoeg van het kleed en ging door, hij en zijne kalfsribben; maar het meisje veranderde langzaam van plaats, ten einde de weerschijnen der stof, waarin de zon hare gulden vingeren drukte, beter te beoordeelen, als wilde zij zich overtuigen dat het wel hetzelfde blauw was als dat des hemels. Nadat zij het aldus nu eens van de rechterzijde, dan eens van de linkerzijde beschouwd had, plaatste zij zich vlak vóór het kleed en slaakte eenen zóó diepen zucht, dat een jong heer, die, voorafgegaan door den rook van zijne sigaar, voorbijkwam, eensklaps bij haar staan bleef.
Was hij braaf of slecht? Ik weet er niets van, Mevrouw. Zeggen wij, als gij wilt, dat hij het schoone onder al zijne vormen, zoowel kunstmatige als natuurlijke, beminde. Zelfs zóó. dat, na zijne blikken van het meisje naar het kleed, en van het kleed naar het meisje gewend te hebben, hij met eene zachte stem zeide:
‘Dat kleed heeft juist de kleur van uwe oogen, missy; het schijnt opzettelijk voor u gemaakt.’
Het jonge meisje bezag hem en schudde spijtig het hoofd.
‘O neen! antwoordde zij; 't is niet voor mij, dat men het gemaakt heeft.’
En zij bracht hare mand van den eenen arm naar den anderen over.
De jonge heer lachte.
‘En indien ik het voor u kocht, - hernam hij, eenen blik slaande op 's meisjes kleedsel, bestaande uit een zwarten japon, eene muts en eenen verschoten omslagdoek. - Ja, indien ik het voor u kocht; en indien ik, wanneer gij dit kleed moede waart, u een ander nog veel schooner gaf, zoudt gij dan tevreden zijn? Hoe heet gij?’
‘Ik heet Mathilda, maar men noemt mij Tilly, antwoordde het meisje. - En ik zou zulk een schoon kleed nimmer moede worden,’ voegde zij er bij, terwijl zij op nieuw naar het venster zag, alsof het blauw der zijde en het blauw harer oogen gemaakt waren, om elkander nimmer te verlaten.
Het kleed scheen haar toe te lachen, en het was alsof elk bloementuiltje haar zeide: ‘Vergeet mij niet, Tilly, vergeet mij niet.’
‘Ik verzeker u, miss Tilly, - sprak de jonge heer, - dat kleuren als deze uitsluitend voor u zijn uitgevonden. De natuur heeft zooveel geheimzinnige bedoelingen! Indien gij uwe mand daar liet, zouden wij in den winkel gaan.’
Tilly kende niets van de geheimzinnige bedoelingen der natuur; maar zij wist, daarentegen, dat hare hand- en halsboorden op het bepaalde uur moesten bezorgd worden, zoodat zij aarzelde op den dorpel van de deur.
De pastoor der parochie kwam juist op dat oogenblik voorbij. Mijnheer Lamb, zooals men hem noemde, was altijd zoodanig verdiept in zijne overdenkingen over de werkhuizen en broodkaarten, dat hij zijne hoeden en schoenen vergat, die altoos in eenen beklagenswaardigen toestand verkeerden. ‘Altijd aan 't werk, Tilly! - zeide hij, toen hij het meisje, dat tot zijne parochie behoorde, erkende; - maar wie houdt u daar voor dien schoonen winkel terug?’
Tilly's blikken zochten den jongen heer, die zich bij 't zien des pastoors in eene dikke rookwolk gehuld had, en antwoordde zonder zich te ontstellen:
‘Ik sprak met een heer, die mij dat fraaie blauwe kleed ten geschenke wil geven.’
De pastoor begon oplettend te luisteren en verzamelde zijne gedachten, tot hiertoe geheel bezig gehouden door de vraag of zeker soepkaartje, des morgens uitgedeeld, niet in verkeerde handen was gevallen.
‘Ik vrees, - sprak hij op een nog droefgeestigen toon, - dat dit kleed u zeer veel zal kosten.’
‘Toch niet, - riep Tilly driftig, - wijl men het mij wil geven.’
‘Er zijn geschenken, die duur te staan komen, en ik geloof dat dit u meer dan één traan zou kosten, mijn kind, - zeide de pastoor, die eenige moeite had, om de vraag over het soepkaartje uit zijnen geest te verbannen.
En hij liet er spoedig op volgen, om zijne eigene gedachten te verwijderen:
‘Indien gij een kleed wilt hebben als dat, Tilly, wees liefdadig jegens uwen naaste en arbeid voor u zelve. Ja, arbeid, herhaalde hij met droefheid in de stem, want het deed hem leed, te denken dat hij, aan wien het soepkaartje onverdiend gegeven was, de openbare liefdadigheid niet zou ingeroepen hebben, indien hij werkzamer geweest was.
Tilly liet het hoofd op de borst zinken en ging hare handen halsboorden bezorgen. Doch, teruggekomen, begon zij te denken, eerstens aan haren pastoor, en vervolgens aan den jongen man, die als bij tooverslag verdwenen was. Zij was, in alle opzichten, een braaf meisje, dat beter en vooral minder luidruchtig arbeidde dan hare gezellinnen en dat aan hare naaimachine gansche uren doorbracht zonder meer leven te maken dan eene muis. Dikwijls dacht zij aan het hemelsblauw zijden kleed. Elke ‘tik-tik’ van de machine herinnerde haar het woord ‘Arbeid’ dat, volgens mijnheer Lamb, alléén in staat was, haar het mooie kleed te verschaffen. Zij hechtte geloof aan de woorden des pastoors en zeide tot zich zelve: Wijl er, volgens dien waardigen geestelijke, zooveel straffen in deze wereld zijn voor hen, die zich slecht gedragen,