gij afgelost! Trek de kleederen aan van een christenmeisje en ga dan in den hof zien, waar Rafaël is; ik heb hem noodig.’
Hebe sprong vlug van haar voetstuk, zette kruik en beker neder en hare armen rond den hals van den ouden man slaande, beschouwde zij hare eigene beeltenis met van vreugde glinsterende oogen.
- Maar het haar is niet af, merkte zij op.
- Rafaël zal het afmaken, hernam de oude man; ga nu, kleed u aan en roep hem hier!
Hierop verwijderde zich Hebe.
Inmiddels had de oude man den vreemdeling toch bemerkt. Hij stond op en naderde hem. ‘Ik vraag u om verschooning, mijnheer, zeide hij, dat ik u met zoo weinig complimenten ontvang. Maar nog slechts enkele minuten en ik had het beeld voltooid; doch ik vreesde voor de gevolgen die eene stoornis in het werk mocht teweegbrengen. Mag ik vragen, wat er van uw verlangen is?’
- Ik wenschte wel onderricht in het teekenen te ontvangen, antwoordde de vreemdeling; ik heb buiten twijfel de eer met den beroemden meester Giovanni Volpato te spreken?
De schilder maakte eene buiging, en zeide: die ben ik!
- Ook ik ben kunstenaar, vervolgde de jonge man; ik heb reeds iets in het beeldhouwwerk geleverd, dat misschien meer geroemd wordt dan het waardig is. Ik hoop misschien eens een beeldhouwer te worden, doch thans gevoel ik, dat ik eerst nog moet leeren teekenen.
- Teekenen, hernam Volpato, is zekerlijk eene eerste noodzakelijkheid voor eenen beeldhouwer.
- Ik kan teekenen en schilderen, aldus sprak de jonge man weder, wat voor mij is, doch zoodra ik beproef mijn eigen denkbeeld te volgen, en eene schoonheid te scheppen, die boven de alledaagsche, mij omringende vormen uitsteekt, gevoel ik, dat ik nog ben, wat de zeeman is zonder kompas. Om kort te gaan, groote meester, gij ziet in mij een zwemmer, die zonder zwemgordel nog niet voort kan; ontneem mij mijn model, en ik ben nog niet meester van eene enkele lijn.
- Mijn onderwijs is tot uwen dienst, jonge heer, zeide Volpato, doch mag ik weten hoe de naam is van mijn aanstaanden leerling?
- Ik heet Antonio Canova, antwoordde de vreemdeling.
Een glans van vreugde vloog over de trekken van den ouden man, en de handen van den jongen beeldhouwer grijpende, kuste hij hem volgens Romeinsche wijze, eerst op de eene en daarna op de andere wang. ‘Hoe kunt gij zeggen dat gij eens beeldhouwer zult worden. Ik ken uwe werken, maar ik vind niet hetgeen gij met te groote nederigheid hebt gezegd, dat men ze boven de waarde schat. Bij den lof is de wijze en de maat eene geheel verschillende zaak. Uwe werken mogen meer, maar zeker geen grooteren lof opgebracht hebben, dan ze verdienen. Uwe tijdgenooten roemen u zeer. Thans hebt gij hen te toonen, hoe zij u moeten loven. Gij moet uwe tijdgenooten leeren denken over de werken, die thans door hen geprezen worden, zooals gij dit doet, door werken voort te brengen die ook gij lofwaardig vindt. Dat is uwe taak, en zekerlijk zult gij die bereiken.’
- Och, meester, toen ik eergisteren voor het eerst voor den zonnegod van het Vaticaan stond, twijfelde ik, of mij wel eenige taak was opgelegd. Ik had den moed niet om te zeggen: ook ik ben beeldhouwer!
(Wordt voortgezet.)