De Rijnval te Laufen.
Landzicht.
Met scheemrend vuur begon de morgenblos te pralen:
Het weiflend daglicht zonk nog niet tot in de dalen;
Maar, zwevende in het ruim op bleeke straaltjes heen,
Raakte aan den hemel en der bergen kruin alleen.
Langs donkre paden wilde ik 't diepe woud doorkruisen,
Dat dreunde en kreunde, als van een donderachtig bruisen.
't Gebulder schijnt allengs te naadren waar ik ga,
Verdubbelt elken stap, en giert de orkanen na.
Reeds schudt de daavrende eik zijn loover weg en weder,
Als spookte er door het woud een vreeslijk storremweder,
En 't rotsgevaarte dat aan de eeuwen weêrstand bood.
Staat voor mijn schuchter oog te siddren. Eindlijk stoot
Ik huivrend op den rand des afgronds. 't Neevlig duister,
Gespreid als vochtig waas op dit tooneel van luister
En schriklijkheên, verdwijnt. Ik slaak een angstgegil:
De stroom, de gansche stroom ploft neder uit zijn kil!
O mijne ziel! aanschouw! verdiep hier in gedachten!
Wiens stemme zou, Natuur! niet in uw bijzijn smachten,
Wen gij, door 's Scheppers hand in hemelglans gemaald,
Dus ons verbaasd gezicht ontsluierd tegenstraalt?
Geen stervling kan 't gewicht van uwe grootheid dragen,
Het duislig oog besterft, het hart versnelt zijn jagen,
De mond zoekt vruchtloos naar een woord, dat immer vliedt,
Slechts momlend, God! uw Naam; maar dien voltrekt hij niet.
Al buldrend komt de Rijn de steilten afgevloten,
Van rots tot rots gesluisd, van kolk tot kolk geschoten.
Verbrijzeld bonst hij neêr al zwalpend t'allen kant,
En slingert hemelhoog zijn baren op het strand.
't Gebergte in damp gehuld, zucht onder 't gruwzaam schokken.
De vloed, tot stof vergruisd, rolt in miljoenen vlokken
Van kokend schuim, loopt her- en derwaarts, deinst en tast
Zich op, klampt d'oeverwand met honderde armen vast,
Vliegt de open wieling toe, blijft ijlings in het naderen
Nog hangen, poogt dan al zijn golven te vergaderen
Tot éénen hoop, en valt, ontzaglijk zwaar en groot,
Vol pracht en majesteit in 's afgronds wijden schoot.
De diepte brult, de lucht weêrschalt, de bodem schommelt,
De grondelooze poel zwelt ziedende op, en dommelt,
En braakt zijn waatren uit; weêr ploft het woedend sop
Verschrikt ten gronde, en beukt, en scheurt zijn oevers op;
Met akelig geruisch schijnt nauws zich uit te breiden,
En kalm zijn golvenveld, als vlottend doek, te spreiden,
Of, vluchtend wijd en zijd met schromelijk geklots,
Breekt nog de wilde stroom in honderd stroomen los.
Zoo dreige een trotsche dom, waarin bij duizendtallen
De menigte is geknield, ook eensklaps in te vallen.
Eén enkle noodkreet stijgt ten hemel; alles vlucht;
't Gedreun der aarde mengt zich bij dat naar gerucht;
De ontbonden zuilenrij staat waglend op heur schragen;
Het krakend welfsel springt; de muren, stuk geslagen,
Bezaaien plein en vloer met neêrgesmakt arduin,
En plettren graf bij graf, bedolven onder 't puin;
Terwijl de dagtoorts zelv haar aaklig vuur doet glimmen
Door dwarlende asschen, die als grauwe wolken klimmen,
En aan 't verslagen oog een ramptooneel vertoont
Met pulver overdekt, waar slechts verwoesting troont.
Daal neder met den vloed, om hooger uit te spatten,
Verbeeldingskracht! en ga uw moede vleuglen natten,
Als 't vogeltje der lucht dat boven 't water zwiert,
Zijn grage blikken in den wijden maalstroom stiert!
Vervoeg dan, mocht ge in opgetogenheid verstommen
Van schrik, de onhoorbre stem bij 't schaatrend golvenbrommen!
God, die zoo goedig hoort van op zijn vredestroon
Naar d' eeuw'gen weêrklank van der schepslen lofliedstoon,
Erkenne ook uwe zachte en reine fluisterklanken,
Wijl Hem natuur in koor, Hem duizend tongen danken;
Gehenge uw zwakke stem, Hem lovend blij en zoet,
Bij 't orgelen des wouds en 't razen van den vloed,
En zegge, wen om strijd al deze hijmnen rijzen:
Mijn Naam vermeldt de stroom, en Mij wil 't wormpje prijzen!
Naar het Fransch van A. De Lamartine.
Lichtaart, 1880.
J.E. H Wyckmans.
| |