zijn vrijen doen in het woud, het jachtvermaak en vooral eene woning voor Linda zou verschaft hebben, die betrekking was hem voor altijd ontgaan. Voortaan moest hij niet meer verwachten den maatschappelijken stand terug te verkrijgen, waarvan hij beroofd werd door de onheilen die den dood zijner ouders vervroegd hadden; hij moest zich vergenoegen met een karig brood te verdienen, door het hakken van hout, welk hij in de naburige stad ging verkoopen; hij moest op bevel eens meesters den grond omdelven en anderen zwaren slafelijken arbeid verrichten. ‘Ik zal ten minste hier niet blijven,’ zuchtte de ongelukkige jongeling, ‘hier onder de oogen van al mijne vroegere vrienden; er is mij nog eene schuilplaats overgebleven, waar ik mijn verdriet en mijne rampen verbergen kan. Schoone aarde, en gij, lief uitspansel, voor de laatste maal blik ik u aan; in de diepe mijn, zal ik het overige van mijn leven onbeklaagd en onbekend slijten.’ Met het voornemen dit besluit oogenblikkelijk uit te voeren, verzamelde Karel wat van zijn gering eigendom draagbaar was, en na eenige beschikkingen genomen te hebben, bereidde hij zich om de Brocken te doorkruisen en naar Rammelsburg te trekken. De laatste straal van goudkleurig purper was reeds aan het uitspansel verdwenen; maar de warme zomeravond was licht genoeg om den weg te vinden. Een klein getal schitterende, schoone starren flikkerden aan het wijde hemelgewelf; de lucht was zoel en geurig; het windje deed nauwelijks de bladeren van het woud bewegen; de welriekende linden verspreidden hunne rijkste geuren en de zacht gudsende fontein en de druppende woudbron streelden harmonisch het oor; ware de reiziger rustiger van gemoed geweest, voorzeker hadde die kalmte een bedarenden indruk op zijn hart gemaakt. Karel echter bemerkte niets en slechts gedachtig aan zijne droevige toekomst, stapte hij voort, geheel onder den invloed zijner bittere gedachten; hij nam zoo weinig acht op den weg dien hij
volgde, dat hij weldra op hem geheel onbekende paden verdoolde. Hij blikte opwaarts tot het hemelruim en zijnen blik naar den loop der starren richtende, ontstelde hij, toen hij gewaar werd dat hij zich steeds in een ondoordringbaar en ongebaand bosch bevond. Aangewakkerd om nu meer acht op den weg te nemen, meende hij tot tweemaal toe een menschelijk wezen in het duistere woud te bespeuren. Daar hij er weinig op gesteld was eenen gezel aan te treffen, hield hij zich stil, uit vrees dat hij door iemand zou aangesproken worden; maar niet geheel verzekerd dat zijne veronderstelling juist was, - want meer dan eens overtuigde hij zich bij nadere beschouwing, dat, wat hij voor eenen mensch aanzag, een afgehouwen boomstronk was, - verlangde hij te weten of hij zich wezenlijk alleen bevond, dan wel of eenig ander reiziger met hem op den weg was. Hij zag nauwkeurig rond. Alles was stil en eenzaam; hij geloofde door de nachtschaduwen misleid te zijn en verviel weer in droevige gepeinzen, toen hij eensklaps iemand zag, die gekleed was als een woudopzichter en die op zijn hoofddeksel een krans van groene bladeren droeg. Karel wilde hem groeten, doch de woorden bleven hem in de keel; een onbeschrijflijk gevoel van schrik deed hem huiveren: verhalen van duivels uit het Hertzgebergte schoten hem in het geheugen; doch weldra was hij deze ontroering te boven gekomen. De toestand waarin hij zich bevond gaf hem moed en opziende verwonderde hij zich over den schrik dien de onbekende hem aangejaagd had: hij was een mensch van gewoon voorkomen, die, zelf hem aansprekende, uitriep; ‘Ha, kameraad, ik zie, dat gij op hetzelfde uit zijt als ik; maar waarom zoekt ge naar de schatten der Nevelingen zonder den beschermenden krans?’
- De schatten der Nevelingen? vroeg Karel; ik heb daar inderdaad al eens van gehoord; er is me gezegd, dat zij in het Hertzgebergte verborgen waren door eene vorstin uit den ouden tijd; maar ik ben nooit dwaas genoeg geweest om naar iets te willen zoeken dat voor onze wijste voorouders verborgen gebleven is.
- Het staat u vrij ze te verachten, antwoordde de onbekende, want ge zijt misschien gezegend met aardsche schatten en verlangt dus niet om uwe zakken met goud te vullen: wellicht zijt ge op weg om een groot erfdeel te gaan in bezit nemen?
- In 't geheel niet, sprak de houthakker; ge zijt ver mis; ik ben integendeel op weg om mijne armoede in de diepe mijn van Rammelsburg te gaan verbergen.
- De mijn van Rammelsburg! herhaalde de vreemdeling en hij lachte spottend en zoo luid dat het woud er van weergalmde.
Karel voelde zijn vroegeren schrik terugkeeren en blikte den onbekende schuw in het gelaat, doch hij bespeurde niets dat zijnen argwaan kon gaande maken: met goedigen blik op den armen houtkapper starende, vervolgde de onbekende:
- Luister naar den raad van iemand die met het woud en alles wat het bevat goed bekend is. Hier is stof in overvloed voer onze kransen; kom vooruit en vrees niets. - En bladeren plukkende van eene soort van boomen die aan den houthakker geheel vreemd waren, vlocht hij er eene kroon van en plaatste ze Karel op het hoofd.
Van dit oogenblik af was dezes schrik verdwenen; vroolijk gestemd volgde hij zijnen geleider langs breede lanen en over frissche grasperken, tot dat zij, aan eenen rotswand gekomen, onder een boog of welfsel doorgingen. Daar gekomen, zagen zij in de verte een grijzen met mos begroeiden toren oprijzen. De lage poorten stonden wagenwijd open; Karel trad binnen en kwam in eene groote goed verlichte zaal, welke hem eenen schat van goud en zilver liet aanschouwen. Hij bemerkte, dat zijn gezel niet meer met hem was, maar hij scheen niet langer zijne aanwijzingen noodig te hebben.
Zijn eigen armoedig pak van de schouders afwerpende, belaadde hij zich met eene groote hoeveelheid goud en juweelen en keerde dan spoedig op zijne stappen terug. De streek waar hij doortrok scheen hem geheel vreemd; plotseling stak er een hevige wind op die zijn hoofddeksel ten gronde wierp; toen Karel het opraapte zag hij dat zijn looverkrans verdwenen was; hij ontwaakt als uit eenen droom en erkende weer de hem omringende voorwerpen. Hij bleef echter het gewicht van de vracht op zijnen rug gevoelen en verhaastte zijne schreden.