| |
| |
| |
Antwerpsche reizigers.
V.
Frans Pelsaert.
In de eerste helft der xvie eeuw had Antwerpens handel het toppunt van bloei bereikt; hare gunstige ligging was over gansch den aardbodem gekend, en op haren prachtigen Scheldestroom wemelde het dagelijks van duizende schepen, welke er van heinde en verre, groote ladingen aan wal brachten en weer andere innamen. Ook uit schier al de wereldstreken hadden machtige kooplieden hier factorijen of handelshuizen opgericht, die eene wezenlijke bron van welvaart waren voor onze moederstad. Al die voorspoed mocht echter niet blijven duren: reeds in de tweede helft der xvie eeuw, toen de Spaansche overheersching de vrijheid hier meer en meer kortvleugelde, verloor de fiere Scheldestad allengs haren ouden luister; de handelskantoren werden het eene na het ander gesloten, en met den laatsten glimp der zieltogende vrijheid hadden verreweg de meeste kooplieden eene wijkplaats elders gezocht. Schier allen vestigden zich in Holland, dat geweld met geweld te keer ging en zich eindelijk van de vreemde voogdij had losgerukt, na eenen jarenlangen reuzenstrijd, waarbij al de macht van Philips II niet vermocht dit kleine land, dit handvol volk, dat voor de vrijheid have en bloed opofferde, ten onder te brengen. Spanje was evenwel voor niets, zelfs niet voor den sluipmoord, achteruit gegaan: den 10n Juli 1584 viel Willem de Zwijger onder het verraderlijk schot van den Burgonjer Balthazar Gerard, tot het plegen van dien laffen moord omgekocht en wiens familie, tot belooning, later in den adelstand werd verheven.
De Zwijger was dood, maar zijn werk stond vast als eene rots: Neerlands onafhankelijkheid was voor goed gegrondvest. Niet alleen was het voortaan voor Spanje onverwinnelijk geworden; maar welhaast hadden de Nederlanders, door hunne stoutmoedige zeetochten naar de specerij-eilanden, zich berucht gemaakt, en met het oog op hunnen immer toenemenden koophandel, hunne overzeesche bezittingen steeds verder en verder uitgebreid. De schier ontelbare schepen die naar de kolonien vaarden, waren goed gewapend en doorgaans sterk bemand; want die tochten gebeurden niet enkel uit winstbejag, maar ook om de koopvaardij van Spanje en Portugal afbreuk te doen.
De eerste onderneming werd in 1594, door eenige Amsterdamsche kooplieden tot stand gebracht, en vier schepen met 249 koppen bemand, vertrokken den 2n April van het daarop volgende jaar, naar Java. Na verschillende wederwaardigheden, waarbij talrijke manschappen het leven verloren, kwamen drie dezer schepen, met eene lading peper, indigo, foelie, muskaatnoten, enz., na eene afwezigheid van acht en twintigmaanden, voor Amsterdam ten anker. De teruggekeerde schepelingen, nauwelijks een honderdtal, werden, ten bewijze van openlijken dank, onder klokgelui, door de stadsoverheid feestelijk ontvangen en hartelijk verwelkomd.
Ofschoon deze eerste reis, onder vele opzichten geen gelukkigen afloop had, werden er spoedig andere uitrustingen in gereedheid gebracht. Balthazar de Moucheron, die vroeger te Antwerpen aan het hoofd van een aanzienlijk handelshuis had gestaan, en nu naar Middelburg was verhuisd, zond ten jare 1598, in vereeniging met andere kooplieden, twee schepen, waarop 223 man, naar de kusten van Guinea. De gebroeders Cornelis en Frederik Houtman bevonden zich als gezaghebbers aan boord. Te Atjin aangekomen, werden zij er met veel voorkomendheid bejegend; maar toen ze weigerden mede tegen den sultan van Jahor ten strijde te trekken, was het met de goede verstandhouding gedaan, en op zekeren dag door de Atjineezen overvallen, verloren omtrent zeventig Nederlanders, waarbij Cornelis Houtman, het leven. De beide schepen waren in 1600 met eene lading peper, rijst enz. enz. te Middelburg terug.
Een jaar nadien toog Joris Van Spilbergen, als admiraal, met drie schepen voor dezelfde firma op reis naar Indië, om opnieuw de kans te wagen. Hij was althans gelukkiger dan zijne voorgangers; want door zijne schranderheid geholpen, mocht hij er in gelukken, met den vorst der - nu zoo schandelijk ten onder gebrachte en van hunne vrijheid beroofde - Atjineezen een verbond te sluiten, waarbij hij eene onbeperkte vrijheid voor zich verkreeg, om aldaar handel te drijven.
In een vorig artikel hebben wij gezien, hoe Pieter Van den Broecke, in den dienst der Oost-Indische Maatschappij, eene voorname rol heeft vervuld; thans is het de beurt aan Frans Pelsaert, welke insgelijks dezelfde loopbaan was ingetreden. Omstreeks het einde der xvie eeuw te Antwerpen geboren, had hij nog jong zijne geboortestad vaarwel gezegd en was naar Holland uitgeweken, waar hij op de koopvaardijschepen der Oost-Indische Maatschappij dienst nam en welhaast als een onverschrokken zeeman bekend was. Zijne bevordering bleef dan ook niet achterwege, en reeds in 1628 stond hij als bevelhebber op het schip Batavia. Op dit vaartuig dat met omtrent 300 koppen was bemand, vertrok hij met nog twee andere schepen: de Dordrecht en de Assendelft, in bestemming naar Oost-Indië. De Batavia leed schipbreuk en Pelsaert had daarenboven met oproer en moord te kampen. Het relaas dat er van zijnen scheepstocht in het licht verscheen, en waarvan wij hier den hoofdzakelijken inhoud meedeelen, beslaat slechts 44 bladzijden in 4o en is getiteld: Ongeluckige Voyagie van 't schip Batavia na Oost-Indiën: Uyt-gevaren onder de E. François Pelsaert. Gebleven op de Abriolhos van Frederick Houtman, op de hoogthe van 28 en een half graden, bij Zuyden de linie Equinoctiael.- Vervattende 't verongelucken des Schips, en de grouwelijcke moorderyen onder 't scheeps-volck, op 't Eyland Bataviaes Kerch-hoff; nevens de straffe der handtdadigers in de jaren 1628 en 1629. - t'Utrecht. Bij Lucas de Vries, Boeckverkooper in de Snippe-vlucht, 1649.
De drie schepen liepen den 28n October 1628 gezamenlijk
| |
| |
uit Texel in zee; zij hadden spoedig met stormachtig weer en ongunstigen wind te kampen. Bij een hevig tempeest werd de Batavia, door de woedende golven, in zuidelijke richting voortgezweept en strandde in den nacht van 4 Juni 1629 op de Frederik-Houtmansklippen, terwijl Pelsaert ziekelijk in zijne kajuit lag. Wat er van de twee andere schepen geworden was, wist men niet, evenmin als in welke zeestreek men zich bevond. Toen het dag geworden was, ondervond men dat het schip, bij hooge tij, op de rotsen was geloopen, waartegen het nu, door de branding van het water, gedurig aanbotste. Om dit zooveel mogelijk te verhelpen, werd de groote mast gekapt; maar dewijl men er niet in gelukken mocht hem over boord te werpen, maakte dit den toestand nog hachelijker. In de verte, op omtrent drie mijlen van 't schip, ontwaarde men een eiland, en dichter bij nog twee eilandjes, die eigenlijk slechts twee groote boven het water uitstekende klippen bleken te wezen. De schipper werd met de schuit, ter onderzoek naar deze laatste gezonden, en toen hij terug kwam, verklaarde hij, dat de landing er zeer gevaarlijk was.
‘Niet-te-min wiert goet gevonden, so wegens het geschrey ende kermen der vrouwen, krancken ende kinderen, als slaphertigheyt eeniger armhertige menschen, 't volck daer eerst aen lant te stellen; om onderwijlen 't gelt en de kostelijckste goederen boven te krijgen: daer de principaelste Overheden haer uyterste best toededen; dan de straffe des Heeren scheen haer over 't hooft te hangen, want tegens alle neerstigheyt ende devoir die aangewent wierden om het schip in lij over te doen hellen, beviel het door de oneffene steyle klippen daer het op sat, recht contrarie, 'twelck veroorsaeckte dat het volck seer lancksaem uyt 't schip geraekte; oock was het schip ten tien uren al gebersten, so dat sy genootsaeckt waren met aller vlijt wat broot uyt broot-kamer boven te krijgen; alsoose om aen lant water te bekomen hope genoegh hadden; doch alles, ja Hemel ende aerde scheen haer tegens te wesen, vermits haer yver door den godloosen ongebonden hoop, soo van Soldaten als Bootsgesellen ghestut ende belet wiert, om dats' uyt ruym wegens den dranck niet te houden waren, soo datse tot yets te bergen niet konden geraken, ende het geheele ruym driftigh wiert, sulcks dat ter nauwernoot noch anderhalf legger, die boven op 't schip gereet lagen met Emmers ende kitten vulden; soo dat dien dagh daer mede verliep, hebbende maer dry tochten met Volck aen Landt gedaen, met welcken hondert tachentigh zielen, twintigh vaten brood ende eenige tonnekens water geberght wierden.
Den Schipper eenigh volck, met een juweel-kasjen aen landt gebracht hebbende, ende naer Sonnen ondergangh met de Sloep weder aen boort ghekomen zijnde, verklaerde tegens den commandeur het niet te helpen; dat sy water ende broot te lande bergden, vermits 't sonder ordre verslonden wiert, yeder sijn bekomste drinckende; en dat sijn verbieden geen kracht noch dwanck by bracht, 't en zy hy daer ordre in stelde: daer op den Commandeur, datelycken in de Schuyt ghevallen ende naer landt gevaren is (om wegens de menighte der menschen en schaersheyt van 't water, het rantsoen te stellen; also daer geen apparentie was, om voor eerst meer te bekomen; so dat genootsaeckt waren, 't selvige tot lijfs onderhout soo langhe te strecken als 't mogelijck konde zijn), met meeninge van datelijck weder naer boort te keeren; om volghens resolutie met de naeste tocht het gelt te lande te brenghen; dan hy was nauwelijks van boort ghesteken, of het begon seer hart te waeyen, soo dat het buyten menschelijcke macht was weder Scheep te komen, ja hadden quaet genoegh dat sy te Lant quamen, zijnde in groot perrijkel van de zee bestolpt, of te wech gedreven te worden, sulcks dat tegens wille dien nacht te lande blijven mosten.
Den 5n dito, voor dagh setten sy een party volcks met eenigh broot ende water op het grootste Eylant, soo dat haer in twee partijen tot bequamer gelegenheyt gescheyden hebben.’
Er bleven nu nog zeventig man met den onderkoopman Hieronymus Cornelisz, aan boord; ter oorzake van het zware onweer kon er voor het oogenblik aan hunne redding niet worden gedacht.
Tot overmaat van ongeluk was er op geen der beide eilandjes een druppel drinkwater te vinden, en de voorhanden zijnde voorraad was zeer gering; alzoo waren er op het kleinste eiland, voor 40 menschen, slechts 80 kannen, en op het grootere voor 180 zielen, was er nog minder. Eindelijk liet Pelsaert zich, na veel biddens, bewegen om met een achttal vastberadene mannen op de naburige eilanden, drinkwater te gaan zoeken. In geval zij er geen vonden, moesten zij trachten naar Batavia te stevenen, en daar hulp en bijstand vragen. Op de meeste eilandjes konden zij wegens de steile rotsen niet landen; eerst den 15n Juni kwamen zij op een eiland, waar zij in de holten der rots, regenwater vonden. Zij verzamelden omtrent 80 kannen, hetgeen hun zeer te pas kwam, dewijl zij zelve daaraan groot gebrek leden.
Ziende dat er geen middel was om meer te bekomen en daar ze ruim 100 mijlen van de schipbreukelingen waren verwijderd, werd de reis om onderstand, naar Batavia voortgezet. Met hun zwak vaartuig ging het niet spoedig vooruit en eerst den 27n Juni kregen zij Java in 't gezicht. Den 3n Juli hadden zij het geluk drie Hollandsche schepen te ontmoeten. Pelsaert vernam dat de heer Raemburgh, die tot den raad van Indië behoorde, zich op het grootste vaartuig, zijnde de Frederick Hendrick, bevond. Hij begaf er zich spoedig heen, klaagde hem zijnen nood en vroeg dringend om hulp. De heer Raemburgh bewees hem veel vriendschap en nam hem met zich mede naar Batavia, waar zij in den avond van 5 Juli aankwamen. Aldaar werd hem de noodige verzorging toepediend en mocht hij van al de doorgestane vermoeinissen uitrusten.
Pelsaert was evenwel minder op zichzelven bedacht, dan op degene die hij had achtergelaten, alsook om van de goederen der maatschappij er zooveel mogelijk te redden. Te dien einde bezorgde men hem het jacht Sardam, goed bemand en rijkelijk van mondbehoeften voorzien, waarmee hij den 15n Juli, des morgens, bij gunstigen wind, op reis ging naar de plaatsen waar de schipbreukelingen verbleven. Die terugreis duurde echter meer dan eene maand.
| |
| |
Gedurende zijne afwezigheid hadden er onder zijne achtergeblevene manschappen schrikwekkende tooneelen plaats gegrepen. De onderkoopman, Hieronymus Cornelisz, gewezen apotheker te Haarlem, had reeds lang voor de ramp, met den loods en een aantal matroozen eene samenzwering gesmeed, om zich door verraad van het vaartuig meester te maken en daarmee, voor eigen rekening, zeeroof te plegen. Na de schipbreuk was hij nog twaalf dagen op het wrak gebleven, dewijl hij geene kans zag om aan wal te geraken. Eindelijk liet hij er zich op eene wang van de boegspriet heen drijven, en te gelijkertijd kwamen ook een vaatje water, een dito wijn en een dito azijn aan land gespoeld.
Het eiland waarop hij zich bevond, staat in het verhaal aangeteekend onder den naam van ‘Bataviaes Kerck-hof.’ Toen hij er ongeveer eene maand verbleven had, sloot hij met David Zeevanck, Gijsbert van Welderen, Coenraat van Huyssen, Cornelis Pietersz, Jan Hendricks, Rutgert Fredricksz, Hans Jacob Heylwerck en nog een 30-tal andere rabauwen een verbond, om al de overige manschappen te vermoorden en zich bij verrassing van het schip meester te maken, dat uit Batavia ter hunner redding werd verwacht. Dit gruwzaam plan werd door deze Godvergeten schelmen, voor een groot deel ten uitvoer gebracht.
Kort te voren was een ondergeschikt beambte, Weybbe Hayes geheeten, met een aantal manschappen naar een verderop gelegen eiland gezonden, op zoek naar drinkwater, hetwelk hij eindelijk, na verloop van twintig dagen, vond. Hij ontstak drie vuren, om de zijnen die goede tijding aan te kondigen. Er werd daarop evenwel geen acht gegeven, dewijl dit juist plaats had op den dag dat de moorderijen werden gepleegd. Eenige aan den dood ontsnapte personen namen op vlotten tot hem hunne toevlucht. Zij waren nu 45 man sterk, besloten op dit eiland te blijven en zich in geval van aanranding, dapper tegen de moordenaars te verdedigen.
‘Het volck op dertig mannen en vier jongens nu meest vermoort ende aen kant geholpen zijnde, soo vonden deze schelmen goet met twee plat-geboomde sloepen naer 't hooge Eylant te trekken, om Weybbe Hayes met de sijnen mede te overvallen, ende doodt te slaen: seggende, soo daer een Jacht tot haerder verlossinge binnen door quam, dat hy 't selve (van haer voor-genomen aenslag) soude waerschouwen; sulcks dat van haer disseyn versteken souden blijven, des sy mede aen kant mosten.
Onderwijlen noch een ander party volcks op een ander Eylandeken zijnde, so is David Zeevanck in 't laatste van Julio met eene welgemande Sloop derwaerts gevaren, heeft haer overvallen, ende alle te samen, uytgenomen sevens jongens ende eenige vrouwen, vermoort.
Dese bloet-dorstighe tyrannen van 't moorden als droncken geworden zijnde, waren tot soodanighe vermetele hoovaerdye ende opgeblasontheyt ghekomen, dat niet en ontsagen des Compagnies kostelijck geberghde stoffen aan te tasten, haer daer veel nieuwe fatsoenen van kleederen van doende maken, die met soo veel goude passementen boordende als eenigsins mogelijck was; Jeronymus Cornelisz daer een goede voorganger in zijnde; doende daar-en-boven zijn Trawanten (daer hy hem best op vertroude, en die in 't moorden willigh waren) in 't roode laken kleeden, met twee en dry goude passementen dick geboort zijnde. Om de loop haerder boosheyt noch ruymer toom te geven, soo hebben sy oock eenighe overgeblevene Vrouw-luyden in deser voegen onder haer ten buyte uytgedeelt; Jeronymus Cornelisz voor sijn gedeelte nemende Lucretia Jans, Huys-vrouwe van Boudewijn van der Mijlen; en Coenraet van Huyssen, Judith Gijsberts, oudste dochter van hare predicant, Gijsbert Sebastiaensz, die soo hy 't leven behouden wilde, sulcx met gedult aansien most; voorts souden Trijntjen ende Susjen Fredericks gesusters, nevens Anneken Bosschieters, Anneken Herders ende Maritjen Lowijsen 't resterende volck ten dienste moeten staen; haer ten dien eynde verscheyde wetten voorschrijvende, daerse haer alle met eede toe mosten verbinden, sose het leven behouden wilden.
Eyndelijck is de hoovaerdige vermetenheyt van desen Jeronymus Cornelisz soo hooge gesteghen, dat hem den naem van koopman (alsoo daer geen koophandel te drijven was) te geringhe was; des liet hem den tijtel van Capiteyn-generael geven, doende 't selvige den volckeren, ses-en-dertigh mannen sterck zijnde, met eeden beloven, ende hem daer voor erkennen en gehoorsamen.
Seven ofte acht daghen daer naer weder raet ghehouden hebbende, besloten Weybbe Hayes met de sijnen te bespringhen; want dese mede om den hals wesende, soo hadden sy niemant te vreesen; te meer alsoo eenen Pieter Lambertsz Bootsgesel, met een gemaeckt schuytjen ontvlucht ende by haer gekomen was, diese nevens het schuytjen om te straffen weder wilden hebben; daertoe dan twee-en-twintigh van de oolijckste rabauwen uytverkoren hebbende, zijn derwaerts getrocken; naer een hart gevecht gedrongen zijnde weder te rugge te keeren. Dit haer misluckt zijnde, soo hebben eenighe daer naer (zijnde in Julio) haer aenslagh weder hervat; tot dien eynde dry schuytjens met 37 Mannen ghereet makende; Jeronymus Cornelisz hem selver daarby begevende, verhopende met sijn tegenwoordigheyt de overhant te behouden: by 't Eylant komende, zijn daer recht op aen-ghevaren; doch Weybbe Hayes met de sijnen bewaerden hare posten wel, haer vromelijck werende, staende aen strant tot de knyen toe in 't water.’
Toen het opperhoofd der moordenaarsbende bevond, door geweld zijn doel niet te kunnen bereiken, besloot hij met list te werk te gaen. Te dien einde wendde hij voor met Weybbe Hayes den vrede te willen sluiten; enkel vorderde hij het ontvoerde schuitje terug, maar daarvoor zou hij eene partij laken in ruiling geven. De predikant, die met het doen van dit voorstel werd gelast, bracht het zoo ver, dat alle verder gevecht dien dag werd gestaakt; het verdrag zou des anderendaags bij eede worden bevestigd. Doch intusschen deed David Zeevanck zijn best om eenige Fransche soldaten, die bij Weybbe Hayes gebleven waren, om te koopen. Hij beloofde bij brief, hun elk 6000 gulden te zullen geven, indien zij den volgenden dag, bij het teekenen van het accoord, zich aan zijne zijde wilden
| |
| |
scharen en Weybbe Hayes verlaten. Deze laatste kreeg echter kennis van dien brief, sprak zijne manschappen moed in het hart, maande hen aan tot getrouwheid aan de goede zaak en bleef voortdurend op zijne hoede.
‘Dese Schelmen met haren Capiteyn Jeronymus Cornelisz, des ander daeghs ses sterck, met de beloofde lakenen gekomen wesende, om de gemaeckte vrede te bevestigen (weynigh achterdocht hebbende, dat haer valscheyt aen den dagh gekomen was), ende te lande getreden zijnde; so zijnse van Weybbe Hayes volck schielijck overvallen; vier van de haren, als David Zeevank Assistent, Coenraet van Huyssen, Gijsbert van Welderen Adelborst, ende Cornelisz Pietersz van Utrecht Soldaet doodt blijvende, is Jeronymus Cornelisz haer opgeworpen Capteyn gevangen, ende Wouter Loos 't ontkomen.
Wouter Loos van Mastricht desen dans ontsprongen zijnde, en tijdinge van dit ongeluckigh weder-varen den sijnen gebracht hebbende; so hebben sy hem al-te-samen by provisie, in Jeronymus plaetse tot haren Capiteyn aangenomen: hy, om dese nieuwe aengenomen dienst wel uyt te voeren, heeft Weybbe Hayes met de sijnen niet langh in vrede ghelaten, maer is hen des anderen daeghs 's morgens met twee welgemande Sloepen volcks weder komen bespringhen; verhopende een-mael tot haer bloedt-dorstigh opset te geraken, ofte Jeronymus Cornelisz weder uyt haer handen te verlossen.
Weybbe Hayes als een voorsichtigh man, wel op sijn hoede zijnde, en dese twee aankomende Sloepen vernemende, heeft sijn volck op strant in ordre gestelt, die haer oock soo verweerden, dat de aenkomende Schelmen gedwongen waren te vertrecken; vier van Weybbes volck seer swaerlijck gequetst zijnde.’
Eerst den 17n September kwam Pelsaert met het jacht de Sardam omtrent de plaats waar zijn schip vergaan was. Na het anker geworpen te hebben vaarde hij met de boot naar het hooge eiland en nam drinkwater, brood, wijn alsook een varken mede, in de meening dat dit alles zijne arme schipbreukelingen zeer welkom zou wezen. Toen hij aan land gestapt was, verwonderde het hem zeer, er geen volk te vinden. Eensklaps zag hij Weybbe Hayes langs den noordelijken hoek, in een schuitje waarin nog drie man zaten, naar hem toeroeien. Aan land gestapt zijnde, heette Weybbe Hayes hem welkom, verhaalde hem in korte woorden alles wat er in zijne afwezigheid was gebeurd, dat er ongeveer 125 personen, zoo mannen, vrouwen als kinderen waren om hals gebracht, en ried hem ten slotte aan, ten spoedigste naar zijn vaartuig terug te keeren, aangezien de schelmen besloten hadden het met twee sloepen te overvallen en te vermeesteren.
Pelsaert was ten hoogste verbaasd overal hetgeen hij vernam. Alvorens naar het jacht de Sardam weer te keeren, bevool hij Weybbe Hayes, hem Hieronymus Cornelisz gevankelijk over te leveren. Voor dat hij terug aan boord was, zag hij er reeds eene sloep met gewapend volk naar toeroeien; hij was evenwel reeds op zijn schip toen zij er met hunne sloep bijkwamen. De bandieten waren allen in rood laken gekleed, met gouden boordsels afgelegd, en met geweren gewapend. Toen hij hun vroeg waarom zij aldus gewapend naar hem toe kwamen, verklaarden zij daarop te zullen antwoorden als zij op het dele waren. Hij gebood hun, de geweren onmiddellijk in zee te werpen en dan allen aan boord te komen, en dewijl zij geene andere uitkomst zagen, waren zij wel verplicht aan dit bevel te gehoorzamen en werden in de boeien gelegd.
Tegen den avond werd Hieronymus Cornelisz door Weybbe Hayes gevankelijk overgeleverd. De overige bandieten, die nog op Bataviaes Kerck-hof verbleven, werden den 18n September insgelijks gegrepen. De heele moordenaarstroep werd geboeid naar 't Robbeneiland overgevoerd.
Het onderhoor dezer gruweldaders werd onverpoosd voortgezet en duurde tot het einde der maand September. De voornaamsten werden tot de galg veroordeeld en ondergingen de doodstraf op het Robbeneiland. Hieronymus Cornelisz, het opperhoofd der bende, werd, alvorens gehangen te worden, de beide handen afgekapt. Zeven zijner makkers werden insgelijks gehangen, nadat van vier hunner de rechterhand was afgekapt. Het boekje dat voor ons ligt, bevat zeven plaatjes; een dezer verbeeldt de strafuitvoering op het Robbeneiland. De overige bandieten werden op de Sardam naar Batavia overgebracht, om aldaar hunne welverdiende straf te ondergaan.
Uit het wrak van het verongelukte schip werden nog eenige goederen gered, alsook drie kisten met geld, en op het eiland, waar de moordenaars verbleven hadden, werden nog een aantal vermiste juweelen teruggevonden.
Te vergeefs hebben wij naar Pelsaerts verdere lotgevallen opzoekingen gedaan; wat er nadien van den man geworden is, hebben wij, tot ons leedwezen, nergens mogen ontdekken.
Antwerpen.
J. Staes.
|
|