De Vlaamsche School. Jaargang 27
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Antwerpsche reizigers.
| |
[pagina 36]
| |
Oostenrijk tot geschiedschrijver bevorderd en gelast om in de provinciën Luxemburg, Gelderland, Vlaanderen, Artois en Henegouwen de noodige opzoekingen te doen, welke hem konden van dienst zijn. Nu reisde hij gedurig van de eene naar de andere stad, tot het navorschen der oude oorkonden en archieven, met welke bezigheid hij verscheidene jaren doorbracht. Hij werd echter niet overal zeer vriendelijk bejegend; alzoo kwam hij den 17n September 1608 te Doornik, met eenen lastbrief van gemelden prins, waarin het magistraat verzocht werd, hem alles te toonen en aan te wijzen wat van eenig belang was, en hem en zijnen bediende, gedurende vier of vijf dagen, goed te onthalen. Ondanks die prinselijke aanbeveling deed men aan Grammaye verstaan dat zijne komst ongelegen viel, en dewijl zekere graaf de Solre alsdan de stad juist met een bezoek vereerde, men zich voor het oogenblik met hem niet kon bezig houden. Hij vertrok daarop naar Douai, en acht dagen nadien, toen de graaf vertrokken was, keerde hij terug naar Doornik; doch de ontvangst die hem te beurt viel, was niet vriendschappelijk: hij werd niet welkom geheeten en de eerewijn werd hem niet aangeboden. Met zijnen bediende mocht hij in eene herberg zijnen intrek nemen en de onkosten van zijn verteer, welke 36 ½ gulden beliepen, werden door de stad betaald. Aangezien men hem mistrouwde, werd alles, wat door de vroegere onlusten der hervormden eenigszins tot nadeel van het Doorniksche magistraat strekken kon, zorgvuldig voor hem verborgen gehouden. Op andere plaatsen werd Grammaye met meer voorkomendheid behandeld. Talrijke boeken over de oude vaderlandsche geschiedenis werden door hem in het licht gegeven en hij verkreeg achtereenvolgens de eeretitels van proost der St.-Walburgiskerk van Arnhem, aartsdiaken der metropolitane kerk van Utrecht, kanunnik der kathedrale St.-Lambertuskerk van Luik, pauselijken protonotaris, enz. Hij bezocht insgelijks de voornaamste steden van Holland, Italië en Duitschland, tot hij zich eindelijk, op de kosten van koning Philips IV, naar Spanje mocht begeven, om ook daar na te sporen wat er in de archieven belangrijks voorhanden was. Den 10n Mei 1619 scheepte hij zich in voor die reis, op een Fransch vaartuig, waarop zich slechts een dertigtal personen bevonden. Op de hoogte van Sardinië werd het overvallen door een Turkschen vrijbuiter, die niet minder dan 200 man en dertig kanons aan boord had. De dertig christenen werden gevankelijk naar Algiers gevoerd en er als slaven verkocht. Grammaye had zich over zijnen meester niet te beklagen; deze, die waarschijnlijk zijne geleerdheid op prijs stelde, nam hem mede op zijne reizen, en alzoo bezocht onze stadgenoot niet alleen Algiers, maar ook Marokko en andere barbaarsche streken en bracht talrijke aanteekeningen er over bijeen. Toen op Zaterdag 4 December van bovengemeld jaar, het verlossingsuur eindelijk voor hem geslagen was, keerde hij langs Spanje naar zijn vaderland terug, waar hij niets haastiger te doen vond, dan twee boeken over de door hem bezochte streken te schrijven, getiteld: Africae illustratae libri decem, in quibus Barbaria, gentesque éjus ut olim et nunc describuntur, Ternaci 1622, en Diarium rerum Argelae gestarum, Douai 1620. Te vergeefs zou men in de beide werken eenige inlichtingen over zijne reisavonturen zoeken; enkel meldt hij, dat hij altoos met iedereen in goede verstandhouding heeft geleefd en men hem steeds veel vrijheid heeft gelaten. Hij genoot ongetwijfeld slechts dit voorrecht, omdat men hem eerst als een voornaam Spanjaard beschouwde en later ook wel een bisschop in hem meende te zien en een zwaar losgeld voor hem hoopte te krijgen; anders hadden de slaven een ellendig leven, vooral degenen die hun geloof niet wilden afzweren, om de leer van Mahomet te volgen. Alzoo zag Grammaye een zijner landgenooten, die sinds drie jaar te Algiers slaaf was, te midden der folteringen, als martelaar ter dood brengen, omdat hij zijn geloof niet wilde verzaken. Grammaye geeft in zijn werk Diarium rerum Argelae de volgende opgaaf van slaven, uit ons land herkomstig, welke te Algiers waren, tijdens zijn verblijf aldaar: uit Vlaanderen en Duinkerke, 27; uit Artois 12; uit Henegouwen 10; uit het bisdom Luik 17; uit Brabant, Namen en Limburg 22; uit Luxemburg en het diocees Trier 24, te zamen 112. Hij sterkte velen in hun geloof en sprak hun moed in het hart en hoop op verlossing door de verheven instelling tot afkoop der christenslaven, aan welker bemiddeling hij zelve eindelijk zijne vrijmaking te danken had. Ziehier wat hij zegt over den toestand der slaven te Algiers. Wij volgen de Fransche vertaling van J. de Saint-Genois, aan wiens artikel over gemelden reizigerGa naar voetnoot(1) wij ook eenige bijzonderheden hebben ontleend: ‘In dit afschuwelijk zeerooversnest zijn omtrent 20,000 christenslaven, meestendeels onderdanen des konings van Spanje. Meer dan 1500 verloochenen jaarlijks hun geloof, om aan den dood te ontsnappen, of bezwijken voor de verleiding der Turken. Ten einde die ongelukkigen aan hun lot te ontrekken, worden er evenwel alle jaren, zoowel in Italië als in Spanje, meer dan 150,000 gouden realen bijeengebracht; maar tot nu toe hebben Engeland, Frankrijk, Polen, Hongarië, Duitschland en België tot dit doel niets gegeven. Dit heeft dan ook voor gevolg dat het grootste deel der slaven, welke van die landen afkomstig zijn, geloofverzakers worden. Bijaldien een christen in Algiers het ongeluk heeft, het minste misdrijf te plegen, wordt hij levend verbrand, de huid afgerukt, gekruisigd, ofwel hij ondergaat eenige andere even wreedaardige marteling. Men behandelt de slaven op de afschuwelijkste wijze, om hen te dwingen tot het afzweren van hun geloof. Wee den medelijdenden Araab, welke deernis met een mishandelden gevangene hebben zou! Onvermijdelijk zou hij verloren zijn. Wat de vrouwen en de jonge meisjes betreft, deze zijn aan zulke schandelijke behandelingen onderworpen, dat wij er niet durven van spreken. Wanneer een christen in eene moskee gaat; wanneer hij, na besneden te zijn geweest, tot | |
[pagina 37]
| |
zijn eerste geloof terugkeert, is hij veroordeeld om levend te worden verbrand. Men bindt hem gansch naakt aan eenen staak en een openbare uitroeper meldt aan ieder, bij luider stemme, zijne misdaad. Eene andere marteling bestaat om met geweld eenen paal te dringen in het onderlijf van den veroordeelde, aan wien men eerst handen en voeten heeft gebonden, en hem aldus stervend bloot te stellen aan de bespotting van het gepeupel, hetwelk dan dikwijls eindigt met hem te steenigen. Gedurende de zes maanden die wij te Algiers doorbrachten, zagen wij nog eene menigte andere lijfstraffen, zooals het verdrinken, de kruisiging en de verminking.’ Verder geeft Grammaye in de twee bovengenoemde werken, wijdloopige geschiedkundige landbeschrijvingen van Afrika, namelijk van Algiers, Tripoli, Tunis, Fez, Marokko, enz., en deelt hij belangrijke bijzonderheden mede over den regeeringsvorm, de oorlogsmachten en de bestaande militaire versterkingswerken aldaar, alsook over de zeden, gewoonten en godsdiensten van die verschillende volken; doch zijn hoofddoel is het aanprediken van eenen algemeenen vernielingsoorlog tegen de barbaren. Hij wil al de Turken uit Afrika verdrijven en is ten hoogste verontwaardigd tegen de Europeesche vorsten, welke den schandelijken slavenhandel blijven gedoogen, in plaats van zich onderling te vereenigen tot het uitroeien van de slavennesten. Vooral Spanje, zegt hij, heeft bij die uitroeiing het grootste belang, en Afrika behoort, volgens hem, van rechtswege aan Spanje, omdat het er slechts door eene zeeëngte is van afgescheiden. Deze overwinning, gaat hij voort, kan op drie jaren tijds worden verwezenlijkt, met een drievoudig leger, bestaande uit 200 schepen en 80,000 strijders. Tot het samenstellen van die legers wijst hij de volgende waarlijk zonderlinge middelen aan: ‘Men zou ze aanwerven onder de Italiaansche ballingen, de Siciliaansche avonturiers en de Calabreesche stroopers, de monniken en geestelijken die een ongeregeld leven leiden, de landloopers die men er uit de Nederlanden zou naar toe zenden. Van den anderen kant zouden een groot getal kloosterlingen, aangedreven door een gevoel van godsvrucht, het verlangen naar meer vrijheid of de zucht naar iets nieuws, volgaarne deel aan dien tocht nemen, mits eene geringe soldij, en wanneer de paus er in toestemde hen van hunne geloften te ontslaan. Bijaldien Pius II onlangs eene schare van meer dan 50,000 monniken heeft kunnen aanbieden, om een nieuwen kruistocht tegen de Saracenen te ondernemen, welk onmetelijk leger zou men dan niet bijeen krijgen als men de bedelorden die Europa bedekken, de Franciscanen en Dominicanen welke zoo talrijk zijn, verzocht om aan den oorlog tegen Afrika deel te nemen!’ Om al het benoodigde geld voor dien vernielingsoorlog te bekomen, had Grammaye een gansch nieuw financieel stelsel verzonnen. ‘Er zijn in België, zegt hij, meer dan 170 abdijen; men moest er eene soort van gewijde tiende op heffen in manschappen en geld, welke, alles berekend, jaarlijks 650 soldaten en 65,000 gulden zou opbrengen; de andere kloostergemeenten zouden voor een evenredig aandeel worden aangeslagen.’ Verder wilde hij ook eene belasting zien geheven worden op de jaarwedden en beneficiën der geestelijken; de gewijde vaten, kerk- en priestergewaden wilde hij verminderen, de belachelijke kostbare pracht der begrafenissen, doopen en bruiloften afschaffen, evenals de pracht der kerkelijke feesten. In de kerken moesten offerblokken worden geplaatst, en de priesters zouden op den predikstoel de geloovigen tot milde giften moeten aanwakkeren. - ‘Men zal mij wellicht te last leggen,’ zegt hij, ‘dat ik een groot nadeel toebreng aan de orde, waartoe ik behoor, door zoovele belastingen voor te stellen die de inkomsten der Kerk moeten verminderen; doch dat men het mij vergeve, want ik spreek in den naam van den godsdienst en der vrijheid van zoovele ongelukkige christenen!’ De burgers, rijken en armen, zijn in het financieel plan van Grammaye niet vergeten. Alzoo zou er ook eene belasting moeten geheven worden op het voeren van wapenschilden, het aannemen van titels, zooals excellentie, doorluchtigheid, enz., het bewonen van prachtig bemeubelde huizen, het dragen van zijden kleederen, juweelen, enz. - Ook de mindere man, welke den titel van ‘Mijnheer’ aanneemt, moet betalen, evenals de lichtvinken, dronkaards, enz. Zelfs stelt hij voor, de halsrechtingen, - welke hij in België per jaar gemiddeld op 300 berekent, - door eene boete te vervangen naarmate de grootte van het misdrijf. Hij verliest hierbij uit het oog, dat verreweg het grootste deel dezer misdadigers, maar arme drommels zijn, welke tot dergelijke geldelijke vergoeding hoegenaamd niet in staat zouden wezen. Hoe het zij, er gebeurde, wat natuurlijker wijze moest gebeuren: het stelsel van Grammaye werd niet als ernstig aanzien en slechts als een aardig droombeeld beschouwd, aan welks verwezenlijking zelfs geen oogenblik werd gedacht. Ondanks zijne gevangenschap was de lust tot reizen in hem niet vergaan, want hij bezocht later nog Duitschland, Silezië en Moravië, waar de bisschop van Olmultz hem het bestuur van een vermaard onderwijsgesticht opdroeg. Hij schijnt dien post echter niet lang te hebben bekleed; door ‘de zucht naar huis’ gekweld, of misschien zijn zwervend leven moede, toog hij naar zijn vaderland terug, doch werd onderweg ziek en stierf in het jaar 1635 te Lubeck, waar men hem in de hoofdkerk eene laatste rustplaats bezorgde. Na zijn dood moesten er nog twee eeuwen verloopen voor dat het slavennest te Algiers uitgeroeid en er aan de zeerooverijen een einde kon worden gesteld; al de inmiddels daartoe aangewende pogingen waren vruchteloos gebleven. De Fransche admiraal Duquesne, die er in 1683 werd heen gezonden, beschoot zoo hevig de stad dat er bijna de helft van in puin lag; het slechte weder dwong hem echter tot den aftocht. De Fransche vlootvoogden D'Estrées en Tourville konden er in 1685 en 1688 evenmin iets meerder verrichten dan 10,000 kanonballen in de stad te werpen. Ten jare 1775 wilde Spanje de stoutmoedigheid der zeeroovers beteugelen; het zond er een sterk eskader naar toe, met | |
[pagina 38]
| |
23,000 weerbare mannen en voorzien van talrijk geschut; gansch die strijdmacht was onvoldoende om het voorgenomen doel te bereiken. Twee jaren later beschoten de Spanjaards nogmaals, gedurende acht dagen, Algiers; doch insgelijks zonder goeden uitslag. De republiek der Vereenigde-Staten wendde in 1815 pogingen aan, om de Amerikaansche schepen door de zeeroovers te doen eerbiedigen, en in 1816 zond Engeland, hetwelk door een Europeesch congres met de taak was gelast om de slavernij der blanken te doen ophouden, eene vloot van twee en zeventig goed bewapende bodems naar Algiers; al de rooverschepen, welke in de haven lagen, werden verbrand en er werden niet minder dan 52,000 kanonballen in de stad geworpen. De vernieling was er overgroot, en toch was er nog geene spraak van overgaaf; wat meer is, slechts een jaar nadien was al de aangerichte schade reeds hersteld en de macht der zeeroovers weer zoo sterk als te voren. Eindelijk besloot Frankrijk in 1830, aan de zeerooverij voor goed een einde te stellen. Het zond eene ontzaggelijke vloot naar Algiers, bestaande uit 101 oorlogschepen, bemand met 27,000 zeelieden; de landingstroepen bestonden uit 37,877 man, onder het bevelhebberschap van graaf de Bourmont. Tegen dergelijk leger waren de Algerianen niet opgewassen; na eenige gevechten viel de stad in de macht der Franschen, welke onmiddellijk al de slaven in vrijheid stelden. In de schatkist werd de verbazende som gevonden van 55,684,527 fr., waarmee de onkosten der expeditie ruimschoots werden vergoed. Het duurde echter nog verscheidene jaren vooraleer al de binnenlanden aan de Fransche heerschappij waren onderworpen; eerst op het einde der maand December 1847, legde Abdel-Kader, een der meest gevreesde en bekwaamste tegenstanders, voor goed de wapens neder. Antwerpen. J. Staes. |
|