Eene winterontmoeting in Rusland.
(Vervolg van blz. 7.)
Deze dolle vaart had ongeveer een half uur geduurd, en de krachten van mijn paard namen merkbaar af, terwijl het heesche gehuil nader kwam. Wij bevonden ons op eene tamelijk effene vlakte, waar de sneeuwhoopen menigvuldiger waren en mijn paard dikwijls tegenhielden. Een frissche, scherpe wind blies over de vlakte heen en dreef de dampige wolken aan het uitspansel voor zich uit; de boschjes en het heestergewas werden zeldzamer, en de onafgebrokene sneeuwvlakte liet de voorwerpen gemakkelijker onderkennen: zoo onderscheidde ik een troep donker gekleurde dieren, die, op eenigen afstand, mijn paard op de hielen volgden, zonder eenig gehuil. In het volgende oogenblik voelde ik een hevigen pijnlijken stoot aan het voorhoofd; ik had tegen een laag nederhangenden boomtak gestooten, die mijne pelsmuts afwierp en mij aan het voorhoof had gekwetst. Eenige seconden later wierpen de wolven zich met gehuil op de pelsmuts en verscheurden haar, maar zetten toen de vervolging des te begeriger voort, daar zij in hunne verwachting teleurgesteld waren.
Hoe nader zij kwamen, des te zichtbaarder werd de angst van mijn paard; was het vroeger met een grooten sprong over de meeste sneeuwhoopen gegaan, nu drong het midden daarin, en eer ik den teugel weder had gegrepen om het zoo mogelijk van den volgenden sneeuwhoop af te wenden, stak het reeds met de voorpooten daarin en de voorste der wolven, dien ik niet zoo nabij had gewaand, viel van voren mijn arm dier aan. Ik schoot hem wel neder, maar het klagelijk geschreeuw van het paard, zijn plotseling beven toonde mij dat de vreeselijke tanden van den wolf reeds hun gevaarlijk werk hadden gedaan; - slechts nog 10 of 12 paardenlengten, en de andere wolven waren dicht rondom het dier, en twee der sterksten sprongen naar zijne borst en hals. Ik schoot op den eenen, maar de andere beet in den nek van het paard, het steigerde, en om niet door zijnen val te worden verpletterd, bleef mij niets anders over dan er af te springen en mij zelve te verdedigen. De voeten uit den stijgbeugel trekkende, greep ik den zadelknop en sprong met een wanhopigen sprong in den sneeuwhoop. In het volgende oogenblik viel het arme dier op de achterpooten en de wolven stortten zich op hetzelve en rukten het op den grond. Ik vuurde de beide loopen der andere pistool op de twee grootste beesten af en nam toen de vlucht, want het klagen van het paard, dit jammerlijkste van alle geluiden van den doodstrijd, drong mij door merg en been.
Hoe ver ik had geloopen kan ik niet zeggen, want in zulke oogenblikken van gevaar en angst verdrijft de ontroering alle bezinning. Ik hoorde slechts van verre het klagen en rochelen van het paard wegsterven, toen ik eenen boom bereikte die omtrent twintig voet hoog en van middelmatige dikte was. Ik wierp mijnen pelsjas af, die mij in het klimmen hinderde, steeg zoover naar boven, als de sterkte van den stam het gedoogde, en klemde mij wanhopig aan de berijpte takken vast. Het bloed van de wond in mijn voorhoofd liep mij in de oogen en verhinderde mij te zien, maar ik hoorde het vechten, bijten en huilen der wolven in den stillen nacht achter mij. De ijskoude wind boog den top des booms, op welken ik zat, en mijn gewicht deed hem nog meer buigen; de koude werkte verstijvend op mijne ledematen, die na het wegwerpen der pelskleeding plotseling aan den wind waren prijsgegeven. Uit vrees dat, bij meerdere verstijving, mijne handen den boom niet langer zouden kunnen houden, nam ik den Turkschen shawl af, dien ik om den hals droeg, en bond mij daarmede om het midden van den boomstam vast.
Nauwelijks had ik hiermede gedaan, of ik hoorde het boschje aan mijne voeten ruischen, en zag eenige wolven, die mijnen pelsjas verscheurden om mij daaronder te zoeken. Ik hoorde hun toornig geknor, hun akelig heesch gehuil en had nu alleen de gedachte, om niet in te slapen of door den ijskouden wind te verstijven en naar beneden te vallen, want de dood onder de tanden dezer verscheurende dieren kwam mij vreeselijk voor.
Mijne verwachting, dat de beesten, na het verslinden van mijn paard, zich zouden verwijderen, bedroog mij. Zij hadden met hunne scherpe zintuigen mij op den boom bemerkt, en sprongen aanvankelijk met een woedend geschreeuw tegen den stam op, maar konden mijne voeten niet bereiken. Na vergeefsche pogingen gingen zij in de struiken liggen en belegerden mij. Slechts het vonkelen hunner oogen en van tijd tot tijd een toornig gehuil, dat eerst de eene begon en waarin dan de tweede, derde en eindelijk allen instemden, bewees mij, dat zij nog daar waren, en dat er ten minste vijf hongerige wolven op mij loerden.
Het zoude vergeefs zijn, de gedachten en gevoelens te willen afschilderen, die, in deze vreeselijkste uren mijns levens, mij door het hoofd gingen. Herhaaldelijk liet ik mijn zakuurwerk slaan, zoolang mijne handen nog niet geheel verstijfd waren, en verwonderde mij over den tragen gang der uren. De ijskoude wind verstijfde al mijne ledematen en wanhopig klemde ik mij aan den zwakken stam vast, wiens top door den wind dikwijls zoo sterk heen en weder werd geschud, dat hij kraakte, alsof hij wilde breken en ik van minuut tot minuut vreesde door de woeste dieren naar beneden te worden getrokken, aan welke ik dan ten weerloozen buit zoude gestrekt hebben. Slechts weinige uren geleden nog zoo vroolijk en gelukkig in den kring van vrienden en bekenden, en nu alleen de keus tusschen de tanden der wolven en de verstijving door de koude..... De toestand was vreeselijk, en bracht mij bijna tot waanzin. Er behoorde eene bovenmenschelijke wilskracht toe, om de onmacht en verdooving tegen te gaan, die mij langzaam maar onvermijdelijk overvielen.....
Eindelijk verbleekten de sterren en de hemel nam eene eentonige grauwe kleur aan. Wat later verschenen er heldere, groenachtige tinten aan den oostelijken gezichteinder, de voorboden