| |
| |
| |
Antwerpsche reizigers.
II.
Pieter Van den Broecke.
Door het stichten der Oost-Indische maatschappij in 1602, had het nog voor zijne onafhankelijkheid met Spanje worstelende Nederland
Teekening van F. Vermorcken. - Houtsnede van Ed. Vermorcken.
zich den overzeeschen handel weten te bevestigen, welke zoovele rijk dommen uit die verre streken moest herwaarts voeren. De grondsteen van 's lands welvaart was aldus gelegd; het kwam er nu nog slechts op aan, de uitsrustingen, het stichten van factorijen en verdere bemoeiingen tot het welgelukken der zaak, aan bekwame en krachtdadige mannen toe te vertrouwen, en deze lieten zich niet lang zoeken. Een hunner, aan welken de Oost-Indische maatschappij een groot deel van haren luister te danken heeft, is voorzeker Pieter Van den Broecke, met wiens lotgevallen wij ons thans willen bezig houden.
Deze onbeschroomde reiziger, welke zoovele woeste en tot dan toe weinig of nooit bezochte streken doorliep en overal met de inlandsche vorsten handelsbetrekkingen aanknoopte, werd in het jaar 1584 te Antwerpen geboren, welke stad alsdan nog in de macht was des prinsen van Oranje en onder het burgermeesterschap van Marnix van St.-Aldegonde. Toen echter deze laatste, het jaar nadien gedwongen was, haar aan den hertog van Parma over te geven, verhuisden de meeste protestanten naar elders, en de ouders van P. Van den Broecke, welke ongetwijfeld insgelijks de nieuwe leer waren toegedaan, trokken naar Holland en vestigden zich te Amsterdam.
Als knaap leerde de jonge Pieter zeer vlijtig; hij bezat een juist oordeel en een ondernemenden en avontuurlijken geest. Hij werd welhaast klerk op het bureel van den koopman Bartholomeus Moor, en nadat hij daar gedurende eenige jaren behoorlijk zijnen dienst had gedaan, nam hij de zich voordoende gelegenheid te baat en vertrok den 10n November 1605, voor rekening van den heer Elias Trip en cie, met het eerste schip van Dordrecht naar de Groene Kaap, om er huiden te koopen. Deze zijne eerste reis liep zeer voordeelig af: het vaartuig kwam den 16n Januari 1606 op zijne bestemmingsplaats voor anker, waar behalve twee Nederlandsche, ook nog drie Fransche en vijf Engelsche schepen lagen. Vandaar begaf Van den Broecke zich naar Portedale, huurde er een stroohuis en nam eene slavin, welke niet alleen voor de keuken zorgen, maar ook als vertolkster dienen moest. Hij bevond welhaast dat de bewoners zeer diefachtig waren. Ziehier wat hij zegt:
‘d'In woonders sijn peck swart, groot, wel geproportioneert endebesneden van aensicht, boos van aert, seer difachtig, spreken veel al Francoys, door den stercken handel die de Franschen aldaer langhen tijdt ghedreven hebben, ende weynich duyts, t welck sy qualijck (als op meer plaetsen) begrijpen konnen.
Zijn meest Heydenen, aanbiddende sommighe van haer
| |
| |
de Maen, andere de Duyvel, by haer ghenaemt Cammaté. Daer zijn mede Mahometisten; ende als men haer vraeght de redene waerom zy de Duyvel aenbidden, seggen se: Godt doet ons nimmermeer quaet; maer de Duyvel alle daech.
De mans nemen so veel vrouwen als sy connen voeden, dan houden de selven seer in dwanck, ghelijck slavinnen, moeten alle huys ende landt-diensten doen. Als de vrouwe de spijse gheprepareert heeft, gaet de man alleen sitten eeten, ende laet haer staen dienen. De man ghegeten hebbende, neemt sy het overschot en gaet 't selve alleen in de keucken eten.
Sooder yemandt van de mans oft vrouwen komt te sterven, vergaren alle de vrunden, die by der handt zijn, krijten ende rasen met sulcken misbaer, gelijck dolle menschen, dat somwijlen wel vier ofte vijf dagen lang duert; drincken ondertusschen haer soo overstallich droncken in den wijn de Palm, Poo ende Brandewijn dat te verwonderen is; brenghen de dooden alsdan met Pijp ende Trommel na 't graff, en setten een pot wijn ofte water aen sijn hooft eynde (dat lange jaren van vrunden en 's morgens en 's avonts geobserveert wert) om dat sy van geen dorst vergaen souden. Sy seggen dat zy na eenigen tijdt wit sullen worden, ende aldaer, als wy komen handelen.’
Nadat Van den Broecke daar vier maanden en zeventien dagen gebleven had, en al zijne koopwaren, bestaande in koralen, brandewijn, ijzer en andere voorwerpen, voor huiden, olifantstanden, was enz. had verruild, keerde hij naar Dordrecht terug. Terwijl zijn vaartuig water en brandhout innam voor de afreis, kwam de bemanning van eene Engelsche sloep hem het voorstel doen, om samen een Lubecksch koopvaardijschip te kapen, geladen met suiker, olifantstanden, katoen, enz. en hebbende ook 90 slaven en slavinnen aan boord. Van den Broecke sloot eene overeenkomst met een ander Hollandsch schipper, P.C. Speelman, van Rotterdam. Zij stevenden naar Juwale, waar het vaartuig lag en hadden het spoedig in hunne macht. De Engelschen verkregen de slaven en slavinnen voor hun aandeel; Van den Broecke bekwam de koopwaren, en Speelman het geroofde schip. - Dit was eene daad van echte zeerooverij, welke aan geen der deelnemers tot eere strekt. - Den 3n October kwam Van den Broecke te Dordrecht aan, ‘alwaer, zegt hij, wy onse heeren en meesters wellekom waren.’
Den 18n Augustus, op zijne te huisreis, was Van den Broecke, in den Atlantischen oceaan, voorbij de Vlaamsche Eilanden gevaren, thans meer bekend onder den naam van Azorische eilanden. Zij werden, zoo de overlevering wil, in de eerste helft der xve eeuw, toevallig ontdekt door Josua Van den Berg, koopman te Brugge, die op zijne reis naar Lissabon, door een hevig orkaan voortgezweept, op een van die tot dan toe ongekende en gansch onbewoonde negen eilanden werd geworpen. Eindelijk te Lissabon aangeland, verhaalde hij zijn wedervaren, en er werden onmiddellijk eenige schepen heengezonden, om namens de Portugeesche regeering, bezit van de eilanden te nemen. Ten jare 1466 liet prinses Isabella, hertogin van Burgondië, een paar duizend Vlaamsche landverhuizers, ruimschoots van alles voorzien, naar een dezer eilanden, Fayal geheeten, overvoeren, om er volksplantingen van onzen landaard te stichten, volksplantingen welke er langen tijd schijnen gebloeid te hebben; althans, in 1622 werden er nog talrijke afstammelingen van die Vlaamsche landverhuizers gevonden, ofschoon de Portugeesche taal er over het algemeen de heerschende geworden was. Er was toen nog eene rivier, welke A Ribera dos Framencos werd genaamd.
In het jaar 1607 ondernam Van den Broecke eene reis van Amsterdam naar Angola en de rivier van Congo, met het schip Neptunus, dat den 26n November te Texel onder zeil ging. Het had gedurig met stormen te kampen; in de Spaansche zee brak het roer en gingen de roerhaken verloren en de reis kon slechts met veel moeite voortgezet worden. Op de kust van Guinea kwamen de negers, in vijf kanos, met ververschingen en olifantstanden den Neptunus te gemoet gevaren. Zij wilden echter niet aan boord komen, voordat de Nederlanders den vinger in de zee staken en het water driemaal in de oogen lieten druppelen, hetwelk voor hen eene bediedenis van goede verstandhouding scheen te hebben. Den 4n Maart kwam het vaartuig te Cabo Cors, waar de generaal Adriaan Van der Goes lag met drie schepen en eenige jachten. Daar werd de Neptunus eindelijk van nieuwe roeihaken voorzien.
‘Van daer, zegt Van den Broecke, namen wy onsen kours nae Cabo de Lopo Gonsalo, passeerden de eylanden Ille de Prins, ende St.-Thomae, aen de Caep komende, is ons den Coninck van Ollibatie met een groote Canno vol mans ende vrouwen aen boordt ghekomen, met een party Olyphantstanden ende verversingh: ick kofte van de selven een partye Tanden voor Catoene Lindwaet.’
Naar Congo vertrokken zijnde, geeft hij eene beschrijving van dit koninkrijk, hetwelk hij zeer vruchtbaar noemt. Nacht en dag zijn er, bijna het gansche jaar door, even lang; het regenseizoen duurt er van April tot Augustus. Er is een overvloed van olifanten en allerhande wild gedierte; de tigers randen er alleen de zwarten en niet de blanken aan! Als men hem moet gelooven, zijn er ook dieren ter grootte van eenen ram, maar als draken gevleugeld en voorzien van een langen bek, en slangen van vijf en twintig voet lang en vijf breed, welker vleesch door de inwoners als eene lekkernij wordt aanzien. In plaats van geld wordt er met schelpen handel gedreven. De huizen zijn laag en eng; er zijn geene timmerlieden of metsers; ieder moet zijne eigen woning bouwen. Er was veel handel in slaven, welke door de Portugeezen werden uitgevoerd. De koning is gaarne gezien en zoo machtig dat hij wel een leger van 400,000 man kan bijeenbrengen. Al wat er is behoort hem toe en hij beschikt er naar welgevallen over. Alhoewel het christengeloof er was verspreid, waren er echter toch nog vele heidenen, welke de zon aanbaden en ook de maan, die ze voor de vrouw van de zon aanzagen. Door anderen werd de aarde aanbeden, als zijnde de voedster van allen.
Nadat Van den Broecke al zijne koopwaren had verhandeld, nam hij de terugreis aan en kwam den 5n Juni te Amsterdam aan wal, met eene groote partij olifantstanden en 44 pond goud.
Den 16n September 1609 vertrok hij als opperkommies, met het jacht Mauritius, op nieuw naar Angola en kwam eerst op 30 Januari 1610 te Lowango, waar hij den 8n Februari het
| |
| |
eerste Nederlandsche kantoor stichtte. Hij zag er een neger die negen voet lang was en om zijne buitengewone grootte door sommigen werd aanbeden. De grauwe papegaaien waren er zoo goedkoop, dat hij van de tongen dezer vogels alleen een lekkeren maaltijd hield. Den 9n November stierf zijn bootsman Willem Barentsz; het lijk mocht niet aan land worden begraven, want de inwoners waren bevreesd dat er geen regen meer zou vallen, wanneer er een Europeaan in de aarde lag. Van den Broecke was genoodzaakt het lijk door de slaven naar de zee te laten dragen; hij was er overigens zeer gaarne gezien, zelfs aan het hof. Ziehier wat hij schrijft:
‘In deselve Maent noochde my de Coninginne, ghenaemt Manny Lombe, op een jonghe olyphant te gast, liet my op haer Hoff, ontrent 10 mijlen te landewaert in, van haer dienaers halen, die my in een Amack, daer ick in lagh, tot daer toe droegen; daer comende, dede my met gewelt van den Olyphant, dieser expresselijck om hadde laten dooden, eten, die soo vreesselijck stonck dat icker qualijck van wiert, ende sont my daer nae weder nae huys, qualijck te vreden zijnde om dat ick haer niet ten dienste wilde staen.
Den 9n April 1611, naer dat ick hier wel vijfthien Maenden aen lant sieck hadde gelegen, ende mijn coopmanschappen aen Olyphants-tanden, coper en root hout verhandelt, nam vriendelijck afscheyt vande Coningh ende de Groote: vereerde my over duysent pont tanden, een schoon Luyppaerts vel, met een Sivets katte, om dat ick wederom soude comen.
Den Coningh, die noyt te vooren, 't zedert zijn Regeringhe, boven een steenworp van 't Hoff was gheweest, quam selfs in persoon, met alle zijnen Adel my in 't huys besoecken, en versocht, dat ich doch wederom comen soude met eenige fraeyigheden.’
Van den Broecke kwam op het jacht Mauritius, den 27n Juli, met eene lading van 65,000 pond olifantstanden, eene partij koper en veel rood hout te Amsterdam terug. Na een paar maanden rust genoten te hebben, ging hij op 30 October met het schip de Son, voor de derde maal, op reis naar Angola, en op 23 Februari van het volgende jaar was hij weder te Lowango, waar het door hem achtergelaten volk reeds een groote partij olifantstanden voor de compagnie had gekocht. De koning was over zijne terugkomst zoo tevreden dat hij hem kwam bezoeken. Deze vorst verbleef in de stad Bansa de Lowango; hij had niet minder dan 1500 vrouwen en ruim 500 kinderen; geen dezer had recht op den troon, maar wel de zoon van 's konings zuster; ook groeiden de zonen meest op tot bandieten en de dochters tot slechte vrouwen. Van den Broecke zegt verder:
‘De Coninck is selver een groot Tovenaer, spreeckt dickmaels met de Duyvel, by eenen Boom voor sijn Hof staende. Sijn Vader is noch in 't leven, out (nae haer seggen) over de 160 jaren: heeft selfs geen Coninck gheweest; ende by aldien hij hem overleeft, sal sijnen sesten soon Coninck sijn.’
Onze reiziger nam de te huisreis aan en kwam den 17n September met eene goede lading voor Amsterdam, waar hij aan zijne patroons moest beloven nogmaals op reis te zullen gaan. Om de talrijke door hem bewezene diensten te beloonen, werd hij tot directeur aangesteld. Den 13n Mei 1613 begaf hij zich als opperkoopman, voor rekening van de Oost-Indische Compagnie, naar Texel, van waar hij den 2n Juni, op het schip Nassouw, in zee stak met de vloot van den generaal Reynst, wien hij als raadsman moest ter zijde staan. Onderweg moesten ze verschillende eilanden aandoen, om ververschingen in te nemen, en eerst den 3n Mei van het volgende jaar liepen ze voorbij de Kaap de Goede Hoop, en op 3 Juni lieten zij voor het eiland Auswannij het anker vallen. Des anderendaags werd Van den Broecke door den generaal aan wal gezonden, met een geschenk voor den koning. Deze haalde hem met muziek feestelijk in tot op zijn hof, en vereerde hem 13 ossen, 10 schapen, 20 hoenders en eenig fruit. Van daar begaf hij zich naar de stad Demonjo, dieper landwaarts in, waar hij door de koningin treffelijk werd ontvangen, en met zijne manschappen in het huis van eenen edelman mocht verblijven, rijkelijk van alles voorzien. Op dit eiland kocht Van den Broecke 203 ossen, 30 schapen, 10 bokken, 600 hoenders, rijst, gerst, boonen en vruchten, alles zeer goedkoop en meestal in ruiling van andere voorwerpen; alzoo kocht hij, van den koning zelve, eenen os voor een boek papier!
Op het eiland Gasisa, omtrent twaalf mijlen hooger op, vond hij wel tien koningjes, die allen elkander beoorlogen. Er was niet veel goeds te bekomen; zelfs geen drinkwater was er te vinden. Hij noemt het ‘een boos-aerdigh en vileynich volck.’
Den 28n Juli werd er besloten, vermits er te voren nog geen Nederlandsch schip in de Roode zee was geweest, dat Van den Broecke daar nu als kapitein-majoor met de Nassouw zou heen varen, om te onderzoeken of aldaar iets ten dienste van de Oost-Indische Compagnie kon worden gedaan. Den 2n Augustus vertrok hij en den 19n dito, toen hij voor de Arabische stad Chihiri was aangekomen, zond de koning van die streek hem een planken schuitje, geladen met schapen, bokken, visch en fruit, ten geschenke. Den volgenden dag stapte hij aan wal en werd plechtstatig naar het hof gebracht. Het heele land stond voor hem open en hij bekwam vergunning om A.C. Visscher en nog twee zijner manschappen er te mogen achterlaten. De vorst bezorgde hun een schoon huis en beloofde dat hij hen zou bewaren als de appelen zijner oogen.
Voor Catsinni, aan de monding van de Roode zee, werd Van den Broecke door den koning Saydt bon Sahidij vriendelijk ontvangen. Deze leidde hem bij de hand, aan het hoofd van omtrent 1000 soldaten met breede blanke slagzwaarden op de schouders, naar het hof, waar ter zijner eere dapper werd gefeest. Ook daar verkreeg hij de toestemming er eenigen van zijn volk achter te laten.
In den avond van den 30n December voor Bantam aangekomen, werd Van den Broecke er welkom geheeten door den president J.P. Coen, die hem den 5n Januari 1615 om voorraad zond naar Jakatra, waar hij bij den koning werd onthaald. Omtrent Japara, op de kust van Java, vond hij de vloot van generaal Reynst, deed verslag over zijne bevindingen in de Roode zee en vertrok langs Bantam naar Amboina, en van daar naar Banda. Hier bezaten de Nederlanders een kasteel, hetwelk door de Bandaneezen belegerd werd; doch deze waren
| |
| |
door de komst der vloot van generaal Reynst genoodzaakt dit beleg spoedig op te breken.
Onder het bevel van A. Van der Dussen, werd Van den Broecke met ruim 900 soldaten naar het eiland Pauloway gezonden, alwaar deze onmiddellijk na hunne aankomst, een fort op de Bandaneezen veroverden. Zij wisten echter van hunne overwinning geen gebruik te maken, want de vluchtelingen, ziende dat zij niet vervolgd werden, keerden op hunne stappen terug, hernamen het fort en richteden eene zoo groote slachting aan onder de Hollanders, dat deze op den derden dag de plaats moesten verlaten, met verlies van 36 dooden en 186 gewonden. Ook waren er twee overloopers. Een dezer, Ooghjen, van Haarlem, schoot uit een hoogen boom zoo dapper op zijne vroegere makkers, dat hij er twee van doodde en nog andere kwetste.
Kort daarop vertrok Van den Broecke, als president met het schip Nassouw, opnieuw naar de Roode zee. Den 15n Januari 1616 kwam het te Mochra op de reede, tot groote verwondering der inwoners, welke nog nooit Europeanen hadden gezien. Er lagen daar ruim 30 groote en kleine Indische, Perzische en Arabische schepen. De gouverneur zond drie Turken aan boord van de Nassouw, om te vernemen welk volk het was en met wat inzicht het kwam. Toen hij het bericht ontving dat het was om handel te drijven, werd Van den Broecke, op den 27n Januari, met muziek voorop, tot in de woning gebracht van den gouverneur, welke hem eenen goudlakenen mantel vereerde en feestelijk onthaalde. Van den Broecke huurde er voor zes maanden een huis, voor zich en zijn volk. Den 21n April ontving hij een firman van den bassa, welke hem bij zich aan 't hof ontbood, nog al tamelijk diep landwaarts in, en hij begaf zich met vier zijner onderhoorigen te paard op reis, trok door vele dorpen en steden en kwam op den negenden dag na hunne afreis, aan de stad Chena, waar ze door den bassa met meer dan 200 personen van zijn voornaamsten adel werden ontvangen. Van den Broecke werd nogmaals met een schoonen goudlakenen mantel vereerd en overal bij de grooten des lands te gast genood. Aan den ingang van een sierlijken tempel zag hij een groot stuk hout, rondom door traliewerk omringd, en hetwelk door de inwoners als een overblijfsel der arke van Noë wordt vereerd. Ook was er een waterput, die ze beweerden door den aartsvader Jacob gemaakt te zijn.
Alhoewel Van den Broecke met den bassa op goeden voet stond, sloeg deze echter zijn verzoek af, om eenigen van zijn volk te mogen achterlaten, dewijl men bevreesd was dat de vreemdelingen, er eens geduld zijn de, allengs tot in Mekka aan het graf van den profeet Mahomet zouden doordringen. Daarop nam Van den Broecke vriendelijk afscheid, keerde met de zijnen naar Mochra terug en vertrok den 7n Juli naar Chihiri, alwaar zij den 16n Augustus aankwamen. Vroeger had Van den Broecke er een handelskantoor gesticht; maar nu kwam hij het opheffen, tot groot leedwezen van den koning Abdalla, welke hem op zijn kasteel bij zich deed komen en te vergeefs voordeeligere voorwaarden aanbood. Te Suratte werd integendeel een kantoor geopend, en het schip zeilde vervolgens naar Indië, kwam den 10n October op de reede voor Calicout en den volgenden dag vaarde Van den Broecke in eene prauw aan land, met eene boodschap van den generaal voor den keizer. Dewijl deze met zijn leger te velde was, werd hij door den prins vriendelijk ontvangen. Ook door de keizerin, die eene halve mijl meer landwaarts in, haar hof hield, werd hij ten eten genoodigd. Bij zijn vertrek vereerde de prins hem met een salvo van zeven schoten en drie prauwen, geladen met allerhande mondbehoeften.
Den 18n November kwam Van den Broecke te Bantam terug, waar hij door den president Coen werd welkom geheeten; hij vernam er tevens dat generaal Reynst overleden was. Den 7n Januari 1617 werd hij door Coen als bevelhebber aangesteld op de schepen Middelburgh en de Duyve, om de Portugeezen te Madagascar en te Suratte daarmede afbreuk te doen. Ter oorzake van den hevigen stroom, kon hij de haven van Madagascar niet binnen zeilen; hij wilde op het eiland Soccotorra nieuwen voorraad gaan innemen, doch verloor zijn roer en was eindelijk gedwongen nabij de Portugeesche stad Damman aan wal te stappen. Hij bevond zich nu in een vijandelijk land, liet al de koopwaren aan wal brengen, in hope ze later naar Suratte te kunnen vervoeren en deed er, tot zijne verdediging, eene schans opwerpen, die hij de Baricade ten Broeck noemde. Het schip de Duyve was eene mijl hoogerop gestrand; doch het scheepsvolk was bij hem gekomen. Het sterk lek geworden schip Middelburgh werd in brand gesteken om er het ijzerwerk van te kunnen benuttigen, en toen er geene vrees voor het overweldigen der schans meer bestond, vertrok men met vliegende vaandel naar een dorp, Gandive genaamd. Het scheepsvolk werd in een goed huis gelegerd en Van den Broecke snelde naar Suratte om alles in orde te stellen en den opperkoopman van het gebeurde te verwittingen. Toen hij met zijn volk in de door hem opgeworpen schans lag, waren de inwoners van Damman zoo bevreesd, dat zij de stadspoorten niet durfden open laten.
Den 30n September arriveerden er zeven Engelsche schepen, doch deze weigerden hem met zijn volk naar Bantam mede te nemen; ook wilden zij hem daartoe geen Portugeesch vaartuig verkoopen dat zij gekaapt hadden. Van den Broecke, de onmogelijkheid inziende een schip te bekomen, nam een kloek besluit namelijk met zijne manschappen over land door de koninkrijken Partabassia, Decan en Golconda, dat is dwars door Hindostan, naar Masulipatnam te trekken. De kleine troep was samengesteld uit 103 goed gewapende Nederlanders en 29 Indianen als wegwijzers. Deze tocht was niet van gevaren ontbloot. Er werd gedurig tol van hen geeischt, welken zij niet wilden of wellicht niet konden betalen. Op het grondgebied van den Raspaatschen koning Partabassa toonde men zich daarom jegens hen zeer vijandig. De Raspaten versperden de wegen, omringden hen en wilden hen met geweld tegenhouden; toen de Nederlanders hunne geweren op hen losten, stoven ze echter welhaast uiteen; de vreeze voor dit schiettuig, dat men aldaar nog niet kende, was zoo groot, dat Van den
| |
| |
Broecke op zijn verderen tocht over het gebergte, verscheidene dorpen gansch verlaten vond. Eindelijk kwamen zij gansch vermoeid in het dorp Gandebery.
‘Alhier, zegt Van den Broecke, meenden wy wat te rusten, om dat wy dichte by het Coninckrijck van Dacan waren, maer wiert my afgeraden van Indische dienaers, vermits 't soo naer bij het Casteel van den Rasboethsen Coninck was, marcheerden voorts. Soo haest wij het gebergte af waren, quammer sulcken menighte van volck al om en 't om, met een schrickelick gheroep, en gedruys naer ons toe gheloopen, roepende: slaa doodt die honden, slaa doodt, op haer spraeck, Mahar cotta, Mahar cotta, sloten ons dadelijck in ordre, ende marcheerden voort, tot bij een kleyne Bosschagie, daer oock veel volck in was, liet een charge met Musquetten daer op doen, en ginck met een Troup voor in, daer wij niemandt vernamen, tot dat ick met de geheele compagnie deur was, rescontreerden ons den Gouverneur van den Coningh, met ontrent 300 wel gemonteerde Ruyters, roepende mede slaa doot, slaa doot, d'ongeloovige honden ende meenden ons so met Ruyterye te overloopen: ontrent vier piecken lengte, chargeerde wy met de derde part van de compagnie op hem, dat hij met noch twee van de voorste van de peerden vielen, sloegen hem voort dood met een ander, ende kregen zijn Paert. d'Ander Ruyters konden haer qualick te paerde houden, over de verschricktheyt van de sware slagh die de Musquetten gaven, en vlooghen gints en weder van ons af. Daer naer quamender weder twee andere Troupen peerden, die 't verbeteren wilden, maer kregen van ons achter-tocht van 't selve sop, soe dat sy doen wel buyten schoots bleven, ende sterck vergaderden, daer mede neffens ons al voorts marcherende. Ondertusschen dede ons het voet-volck (in de ruygthe overal ligghende) met Pylen en langhe Roers veel quaets, en schooten op het jonghste seer met Vyer-pylen, tot dat wy dicht bij de Frontieren van het Coninghrijck Decan quamen. D'onse schoten driemael een Vaendrager te Paerde van boven neer. 't Voet-volck die achter de heuvels en bosschen laghen deden ons de meeste
schade.’
De Nederlanders hadden drie dooden en 28 zwaar gekwetsten. Aan den kant van den vijand was het verlies oneindig grooter.
‘Voor eerst den Gouverneur van het Royale Casteel selver; om wiens wille 5 van sijn Vrouwen met hem levendigh, en 2 van sijn Dienaers, sijn Slaven, in 't vyer mosten springhen; wyders noch 9 Ruyters, 76 Voedt-knechten, met 7 Paerden, waervan wy twee by ons hadden; Ende by aldien wy die selve nacht, niet in 't Coninghrijck van Decan gecomen waren, souder niet een van ons afghekomen hebben, om de groote menighte van 't volck dieder vergaderden, also het geheele Lant daer ontrent in roere stond.’
Van den Broecke liet zijne gekwetsten te Patoda met den onderkoopman achter en trok verder ten bezoeke bij Melick-Ambaer, een invloedhebbend persoon, die in zijne jonkheid slaaf geweest zijnde, het zooverre had weten te brengen dat hij nu veldoverste was en tevens voogd over den twaalfjarigen koning van Golconda, Nisiansia. Melick-Ambaer hadde hem gaarne bij zich gehouden en deed hem te dien einde schoone aanbiedingen, welke echter niet konden aangenomen worden. Van den Broecke trok met zijne manschappen verder, had nog eenige avonturen en kwam den 24n December eindelijk te Masulipatnam. De reis had eene maand en 25 dagen geduurd.
Vijf weken rust waren voldoende om Van den Broecke en zijne manschappen te herstellen van al de doorgestane vermoeienissen. Den 28n Januari 1618 ging hij met den gouverneur De Haes met het schip Dergoes en drie fregatten, onder Ceylon, op de Portugeesche vaartuigen kruisen. Dit bracht echter niets op en hij was gedwongen onverrichter zake naar Masulipatnam weer te keeren, den opperkoopman A. Thomasz met 130 Hollandsche soldaten en 32 stukken geschut achterlatende.
Sprekende over de zeden en gewoonten der volken op de kust van Coromandel, zegt Van den Broecke:
‘'t Gene myn aldervreemst, ende verschrickelyckxt onder haer docht te zijn, dat eenige Vrouwen al levendich by haer doode Mans int vyer spronghen; hoe wel ick het selve voor eerst niet voor waerachtigh en geloofde: de eerste reyse dat ick het selve sach, was in compagnie van Jan van Weesick, ende werden ghewaerschout dat sulckx soude geschieden, vervoeghden ons derwaerts, daer komende, werden van den Broeder van den Overleden (alsoo 't een treffelijck Man was) wel onthaelt, te kennen gevende, wy hem groote eer aan dede, vonden een kuyl 10 a 12 voeten in 't viercant, en bycans een Mans lenghte diep, vol houts en brandende koolen, als dat het so heet was, als eenich brandenden oven mach wesen; werden van daer bij de Vrouw ghebracht, alwaar men voor dansten ende speelden, aet Beetel met een vrolijck ghemoet; alwaer eenighe woorden met haer hadden, haer 't selve ontradende, waer op antwoordden, dat het haer een groote schande soude wesen, dat die haer soo lief hadde ghehadt, dat die inde andere werelt niet en soude geselschap houden, ende op staende, gaf ons de Beetel, ende ginck naer een Revier, alwaer sy het lyf wies, ende dede een ghesofferaent Cleet aen, haer Hals-bant, Oor, als Arm-ringhen, haer Vrienden omdeelende, quam rechts toe naer de kuyl, alwaerse eens omginck, een yeder van kennisse toespreekende, ende alsoo de handen opheffende, sprongh met een vrolijck aanghesicht in 't vyer, en wert terstont met eenige horden en groot houdt, dat tot dien fijne gereet was bedeckt, en eenige potten Oly in 't vyer geworpen, om dat te eerder soude verbrand zijn; so haest als sy in 't vyer sprong, grepen de Vrienden, als anderen, so mans als vrouwen malkanderen in den arm, ende maackten een groot geschrey, dat ontrent een quartier uyrs duerde; was een Vrouwe naer aensien, van ontrent 24 jaren out, latende een jonck kint van dry maenden achter.
De tweede reyse, ginck 't op gelijcke maniere als voren verhaelt, dan was een oude Vrouwe, wel van 50 jaren, ten ware dat haer waer belet geweest, soude wederom uyt den brant sijn gekomen. Een Bramene ons Buerman verdroncken wesende, wert op een groote hoop houts gelegt, alwaer de Vrouwe by hem quam liggen, hem kussende, en in den arm nemende, wert haer mede eenig hout op haer lijf geleyt, en 't vyer van anderen aengesteken, en eenig Oly over het lijf gegooten, en also verbrant; dan van de schrick van de twe eersten te sien, conden my niet begeven om deze te sien branden, als noch tot 3 a 4 toe, oock mede, dat van de Broeder des eersten ghemelden overleden, twee Vrouwen bij hem in 't vyer sprongen.
Nota. Daer vele Moren zijn, wert het niet toegelaten, also het tegens haer Wet is; en hebbe het selve tot 2 reysen gesien, dat se bycans gereet waren, om in 't vyer te springen, dat 't wert haer belet; hebbe oock dickmaels verstaen, als datse haer eenigh goet ingeven, waer door sy te meer tot het vyer genegen zijn. Sy houden mede van de onsterffelijckheyt der zielen, seggende, naer dat de menschen hier wel geleeft heeft, sijn ziele in een goet, ofte quaet Beest gaet; hebbe
| |
| |
dickwils met eenige Bramenes, haers geloofs halve gedisputeert, dan geen fondament van 't selve konnen bekomen, als diepsinnige fabulen, ende questien; hebben veel beloften van bevaerden onder haer, om ander Pagoden te gaen besoecken, bysonder ontrent den Ganges, alwaer verklaren, dat het hooft van Rama Raga, voor dese Heeren van alle de landen, eer de Vassalen tegens hem rebelleerden, begraven leyt; seggen dat daer geweldige toeloop van volk is; hebben noch een andere Pagode, onder haer seer geacht, gelegen in 't Gentiven land, in de stad Trippety; waer seer vele toeloop van volck is; hebbe dickwils gesien, dat eenige eten buyten de Stad brochten 'twelck sy onder een boom offerden, verklaerden dat 't dadelijck na 't opofferen wert verslonden, contrarie myn geloof, dan van Cranen verteert; seggen dat sy 't God opofferen, dan die veel met ons verkeeren, als wij haer sulx vragen wat het te beduyden hadde, seyden dat sy den Duyvel gingen offeren, also onse meeninge van sulck, haer wel bekent was, en wy geen geloof in het selfde en stelden: de reysende Pelgroms werden bij haer in grooter waerden gehouden, hoe wel dat 't groote, stoute, onbeschaemde bedelaers zijn.’
In Masulipatnam werd Van den Broecke door den gouverneur goed onthaald en, volgens 's lands gebruik met een goudlakenen kleed vereerd. Nadat de koopwaren voordeelig waren verkocht, vertrok hij met S. Kint, gewezen gouverneur van Paliacatte, naar Bantam; maar dewijl de wind ongunstig was, moest hij te Atchin landen. Hier vond hij den commandeur C. Comans, die er met het schip de Valck gekomen was. De koning, een zeer boosaardig vorst, die met zijne eigen zuster was getrouwd, en gedurig tegen zijne naburen oorloogde, liet hen op eenen olifant naar huis brengen. Er werd in dit land vroeger veel peper gewonnen; doch de vorige koning had de peperboomen doen uitroeien en in de plaats doen rijst zaaien.
Den 7n November 1618 arriveerden zij voor Jakatra, waar zij vernamen dat de generaal Coen met den regent van Jakatra en den pangeran of vorst van Bantam overhoop lag en de vijandelijkheden op het punt waren uit te barsten. De beide vorsten zagen met spijt de immer aangroeiende macht der Nederlanders en om deze zooveel mogelijk te keer te gaan, begunstigden zij onderduims de Engelsche Oost-Indische compagnie, welke daar insgelijks handel dreef. De Engelschen waren natuurlijk vol naijver op den bloei der Nederlandsche maatschappij en haar algeheele ondergang werd door de vlootvoogden Thomas Dale en Pring besloten. De Britten rekenden echter zonder den waard!
Van den Broecke, die intusschen met het schip de Engel naar Suratte was gezonden, vernam onderweg, dat de Engelschen, bij verraad, het rijkgeladen Nederlandsche vaartuig de Zwarte Leeuw, hadden bemachtigd; hij keerde hierop in allerijl naar Jakatra terug, waar de Engel de kleine vloot van Coen versterkte, terwijl hij zelve in het fort terugkeerde.
Tusschen de beide vloten kwam het echter tot geen beslissenden zeeslag; er hadden slechts schermutselingen plaats: niets afdoende. In alle geval besloot de generaal Coen, die geen genoegzamen voorraad buskruit bezat, met zijne schepen de wijk naar Amboina te nemen en daar op versterking te wachten. Voor zijn overhaast vertrek zond hij eene sloep met zeven man en acht halve vaten buskruit aan wal, en schreef aan Van den Broecke, dat bijaldien hij geene kans zag om het fort te behouden, hij het nog liever aan de Engelschen dan aan de Jakatranen zou overgeven. Om zijne manschappen niet moedeloos te maken, gaf Van den Broecke hun van dit briefje geene kennis.
Onderwijl was er dapper aan de versterking der Nederlandsche logie gewerkt; ze werd met palissaden afgesloten en er werden ook batterijen opgeworpen; kortom, de logie werd zooveel mogelijk in een fort herschapen. De Javanen versterkten van hunnen kant ook het Engelsche kantoor, hetwelk recht over dat der Nederlanders stond. Deze logie werd echter spoedig in brand geschoten. Vervolgens werd het geschut op de stad Jakatra gericht, welke dapper antwoordde, want 's avonds waren er in het fort 15 dooden en 8 a 10 gekwetsten. Er waren 70 schoten op de stad gelost, doch er was nog geene opening in de muren gemaakt; en wat erger was en meer stof tot nadenken gaf, het buskruit minderde snel. Van den Broecke werd tot kapitein-majoor aangesteld; hij bevond dat er in het fort slechts 240 weerbare mannen waren. Er waren ook 70 a 80 slaven en 30 a 40 vrouwen. De eene helft der manschappen stond onder zijn bevel, de andere onder dat van E. Carpentier.
Ter hulpe van Jakatra waren er nog 4000 Javanen aangekomen, en ook de Engelsche vloot kwam met 18 schepen ter reede liggen, zoodat het Nederlandsche fort te land en ter zee werd belegerd. Van den Broecke, die intusschen de acht halve vaten buskruit van generaal Coen had ontvangen, wilde echter van geen overgeven hooren spreken; hij versterkte en verdedigde het fort zoo krachtdadig dat de koning het oninnemelijk wanende, den vrede liet aanbieden, op voorwaarde dat er hem 6000 realen als schadevergoeding zouden worden betaald. De Nederlanders, wel wetende dat zij het onmogelijk nog lang zouden kunnen volhouden en in den eersten tijd geenen onderstand van generaal Coen te gemoet ziende, namen het vredevoorstel aan, mits de betrekkingen weder op denzelfden voet als vroeger zouden gebracht worden.
Ofschoon de Engelschen gedurig stokken in het wiel staken om de onderhandelingen te doen mislukken, en liever den oorlog zagen voortduren, werd evenwel, den 19n Januari 1619, de vrede tusschen de twee partijen gesloten en onderteekend. De Nederlanders moesten aan den regent of koning van Jakatra, zooals hij zich noemde, 5000 realen in geld en 1000 realen in kleederen betalen; daarentegen mocht het fort in den toestand blijven waarin het was, tot generaal Coen ter plaatse zou komen, en de Engelschen mochten hunne logie niet meer zoo dicht als te voren, bij het fort heropbouwen. Deze laatsten hadden dus, met al hunne kuiperijen, meer verloren dan gewonnen. Ook waren zij woedend.
Over het sluiten van den vrede scheen men, vooral in het fort bijzonder verheugd. Die vreugde mocht echter niet lang van duur zijn en de Nederlanders zouden welhaast ondervinden dat ze met een trouwloozen vorst te doen hadden. Reeds den 22n Januari kwam de shahbander, of havenmeester, met eenige voorname Jakatranen in het fort, om Van den Broecke
| |
| |
op een feestmaal te verzoeken, dat de koning aan verscheidene aanzienlijke Bantammers geven zou, die bij het teekenen van het verdrag waren tegenwoordig geweest. Van den Broecke, voor verraad beducht, riep de opperhoofden bijeen, om hunnen raad nopens dit bezoek in te winnen; maar dewijl hij zegde; dat hij ‘geen perijckel ten dienste van de Compagnie ontzagh, so 't de vrunden geraden vonden,’ werd er besloten dat hij het feest zou bijwonen. Hij ging er dus heen met dokter de Haen, vijf soldaten en een jongen die het geschenk droeg dat voor den vorst was bestemd. Nauwelijks waren zij gezeten of ze werden door de Javanen verraderlijk overvallen, gevangen genomen en aan handen en voeten geboeid. Nu wilde men Van den Broecke met geweld tot de overgave van het fort dwingen; doch hij bleef weigeren, ofschoon hij zich ook in zeer benepen toestand bevond.
Overigens, de manschappen die op het fort gebleven waren, versterkten het nog geduchter dan te voren, wel besloten zich tot het uiterste te zullen verdedigen; des te meer dewijl er op het woord van den vijand toch niet mocht worden betrouwd. De Engelschen, welke tot die verraderlijke daad ongetwijfeld hadden aangestookt, want hun admiraal Thomas Dale was bij de schandelijke gevangneming tegenwoordig geweest, deden den koning nu groote geschenken en leenden hem zelfs 2000 realen. Voortdurend bleef de ontrouwe vorst de overgave eischen van het fort, met belofte de manschappen op een Engelsch schip te zullen laten vertrekken. Van den Broecke werd zelfs genoodzaakt aan zijne voegere krijgsmakkers brieven te schrijven, om hun aan te raden, het fort op te geven. Dit werd evenwel door deze helfhaftig geweigerd. - Had Van den Broecke zich in dit geval zwak van karakter getoond, in een meer dreigend gevaar toonde hij zich des te sterker: den 29n Januari werd hij, aan handen en voeten gebonden en met de strop om den hals, tusschen twee Engelschen die zijne taal verstonden, op de stadswallen tegenover het fort gebracht; doch in plaats van zijn volk tot de overgave aan te zetten, zooals hem dringend bevolen was, sprak hij hun onophoudelijk moed in het lijf, waarop hij door de verbitterde Javanen achterover werd gerukt en langs den grond terug naar het hof gesleept.
Ongelukkiglijk was de krijgsvoorraad intusschen bijna teenemaal uitgeput, en de dappere Nederlanders waren nu eindelijk wel genoodzaakt, aan de overgave van het fort te denken. Niet aan de bloeddorstige Javanen, maar aan de Engelschen zou men het overgeven. Er werd ten dien einde eene overkomst getroffen, op 1 Februari, waarbij het fort met den overigen voorraad, de koopwaren, geld en juweelen hun moesten overhandigd worden. Daarentegen zouden de Engelschen hun een goed schip bezorgen, voorzien van twee kanonnen, vijftig geweren, twintig pieken, een vat buskruit, zeilen, ankers, kabels en voor zes maanden levensmiddelen.
Deze overeenkomst had reeds een begin van uitvoering gekregen doch werd door eene onvoorziene gebeurtenis afgebroken. De vorst van Bantam, naijverig op zijnen vazal te Jakatra, zond er een gewapende troep heen, en door deze werd de niets kwaadvermoedende regent, zonder slag of stoot, van zijnen troon geworpen en verbannen. Van den Broecke verkreeg echter zijne vrijheid nog niet terug; hij werd naar Bantam overgevoerd en daar gevangen gehouden, nochtans zonder de minste strengheid. Ook de vorst van Bantam zocht door sluwheid het Nederlandsche fort in zijn bezit te krijgen; maar dit ging niet gemakkelijk vooruit.
Het fort was intusschentijd, door onverpoosd werken, in eene tamelijk geduchte sterkte met vier bolwerken herschapen en droeg nu den trotschen naam van Batavia. De meesten der verdedigers lieten, toen ze na lang wachten, nergens hulp zagen opdagen, eindelijk den moed zinken; er werd, bij meerderheid besloten voor de overgave met den vorst van Bantam overeen te komen; doch nu juist was de verlossing nabij. Den 25n Maart kwam de generaal Coen eindelijk met eene vloot van 17 schepen voor het fort, en nu namen de zaken spoedig eene andere wending. De stad Jakatra werd na korten tegenstand ingenomen, de wallen geslecht en de meeste huizen verwoest. Coen dreigde Bantam met hetzelfde lot; hij kwam den 8n April met zijne vloot voor die stad en nu werd Van den Broecke met een 100tal zijner medegevangenen op vrije voeten gesteld. Zijn diensttijd was intusschen geëindigd, maar hij trad op 4 Januari 1620 opnieuw in dienst der compagnie. Kort nadien werd de vrede met Engeland gesloten, en hij werd den 26n Juni benoemd tot commandeur-directeur over de handelskantoren in Arabië, Perzië en Indië. Hij vertrok met het schip 't Wapen van Zeelandt onmiddellijk naar de Roode zee en kwam den 22n Augustus voor de stad Aden ten anker. Goed ontvangen door den aga, liet hij er eenige manschappen met eene partij koopwaren achter en legde er aldus den grondsteen van een later zeer uitgebreiden handel. Hij schrijft dat het water in de Roode zee op sommige plaatsen zoo rood als bloed opwelde en wanneer men er een emmer uitschepte, vond men op den bodem rood zand. Om die reden denkt hij, dat men er den naam van 't Roode Meir heeft aan gegeven!
Van den Broecke bezocht de verschillende handelskantoren van de Oost-Indische Compagnie. stichtte er nog verscheidene andere, benoemde Wouter Heute als opperkoopman van den Nederlandschen handel aan het hof van den grooten Mogol in Agra en vestigde de betrekkingen met de Indische vorsten op een uitmuntenden voet. Hij toonde steeds veel wijs beleid, werd overal gaarne gezien en men luisterde graag naar hem. Het Hollandsche schip Sampson had, ondanks den vrede, eenige Moorsche schepen veroverd en geplunderd. Deze gelegenheid namen de nog altijd naijverige Engelschen te baat, om den koning tegen de Nederlanders op te hitsen, vragende: ‘of sy nu de waerheyt niet geseyt hadden; dat wy maar dieven, ende gheen Kooplieden, als sy waren.’ Van den Broecke wist zich echter nogmaals te redden; overigens, al schreeuwden de Engelschen zoo hard, zij zelven gingen daarom niet eerlijker te werk. Zij ook hadden twee Moorsche schepen buit gemaakt, waarover vele moeielijkheden ontstonden, die eindelijk door Van den Broecke's wijs beleid werden te boven gekomen.
Den 6n December 1626 ontving hij het bericht dat de groote Mogol overleden was. De prins Chrom, die vroeger zijn oudsten broeder had doen verwurgen en nu zijnen vader opvolgde,
| |
| |
was met een talrijk leger in aantocht, om zijne staten in bezit te nemen. Van den Broecke reed hem onbeschroomd met een schoon geschenk te gemoet, en dewijl hij de eerste was welke uit Suratte den nieuwen vorst verwelkomde, werd hij zeer vriendelijk ontvangen. Prins Chrom hadde hem zelfs gaarne bij zich gehouden, met belofte, een groot heer van hem te zullen maken. Van den Broecke wist zich echter zoo beleefd te verontschuldigen, dat hij behalve een nieuwe firman, ook een schoon paard ten geschenke bekwam.
Verder schrijft Van den Broecke, dat men aan het hof ‘tijdingh kreegh, dat de Usbeecken, een Natie palende aan de zijde van Tartariën en China, met een groot leger, sterck 20 duyzent vrouwen te peerde, en 30 duyzent mannen, de nieuwen coninckxstad Kaboul (gelegen ontrent de frontier en bij Candehar) met gewelt stormender hand ingenomen hadden, daer groote wreetheydt met moorden gebruyckt wierdt, ende veel jonck volck, beneden de dertien en veertien jaren, naer dat de Stad, vermits een geweldich Leger daer naer toe trock, geraseert en gheplundert hadde, voor slaven en slavinnen mede namen. Nota. Dat deze vrouwen den eersten aenval deden; sitten so kloeck met haer wapens te peerde als de mans, zijn seer kloeck en wreet van aensien, als bleeck by een jonge slavinne van die Natie, die by my hadde. Brachte so wel voor 14 a 15 dagen victualie, en voeder mede achter op haer peerden, als de mans: men weetse by niemant anders te vergelycken, als bij de Amasones, daer veel van geschreven wert; houden haer mans soo in dwanck als d'Indianen hare vrouwen.’
Van den Broecke, door den gezant van Perzië daartoe uitgenoodigd, vertrok met twaalf schepen naar Gamron en Ormus en werd er door den gouverneur op zijn kasteel goed onthaald en onder alle opzichten begunstigd. Den 25n Februari stierf de koning Cha Abas en werd door zijnen kleinzoon Cha Sassi opgevolgd; doch dit bracht geene verandering te weeg in de toegenegenheid, welke men onzen stadgenoot bewees. Voor zijn vertrek werd hem en de zijnen, in den tuin van den gouverneur, een prachtig afscheidsmaal gegeven, en een schoon Perzisch en een dito Arabisch paard benevens sierlijke goudlakensche stoffen vereerd. Den 5n Maart keerde de vloot eindelijk met eene lading van 1000 balen zijde naar Suratte terug, waar ze den 22n van die maand aankwam.
Intusschen was Van den Broecke's diensttijd ten einde geloopen, en dewijl hij verlangend was naar Nederland weer te keeren, maakte hij daartoe de noodige toebereidselen, hoezeer zijn op handen zijnde vertrek ook door iedereen werd betreurd. Hij had het directeurschap der handelskantoren van Perzië, Arabië en Indië gedurende 9 jaren en 7 maanden getrouw bediend. Den 20n April 1629 vertrok hij met eene vloot, waarvan de lading twaalf tonnen gouds waard was, naar Bantam, waar hij den 19n Juni ter reede kwam. Den 20n September te middernacht was hij hier getuige van het overlijden van den generaal J.P. Coen, welke twee dagen nadien met veel plechtigheid in het stadhuis werd begraven.
Omtrent eene maand te voren, namelijk den 22n Augustus, hadden de Javanen met een leger, dat ruim 80,000 man sterk was, de belegering voor Batavia geslagen. Hunne herhaalde aanvallen werden echter dapper afgeweerd, tot ze den 2n October eindelijk genoodzaakt waren het beleg op te breken, nadat ze meer dan de helft van hun leger hadden verloren, niet allen in den strijd, maar de meesten door hongersnood.
Den 17n December werd de tehuisreis ondernomen met negen schepen, waarvan een, de Dordrecht, onderweg door brand werd vernield, bij welke ramp slechts een man het leven verloor, alsook een schoone jonge olifant, die als geschenk voor den prins Frederik-Hendrik was bestemd. Eindelijk, op den 8n Juli 1630 kwam Van den Broecke gezond en welbehouden te Amsterdam, waar hij door het bestuur van de Oost-Indische Compagnie werd welkom geheeten en met eene gouden ketting van 1200 gulden vereerd.
Men was den man die onderscheiding voorzeker wel verschuldigd, want hij was ruim zeventien jaren in den dienst der maatschappij geweest en had haar onmetelijke voordeelen aangebracht. Hij was uitmuntend voor de hem toevertrouwde posten geschikt, want hij wist met de Indische vorstjes en gouverneurs, waarmee hij moest handel drijven, zeer vriendschappelijk om te gaan; allen zagen hem ongaarne vertrekken en het is aan zijne voorzichtigheid te danken, dat de dikwijls voorkomende moeielijkheden uit den weg werden geruimd; want zelfs met de Engelschen stond hij op goeden voet.
Waarschijnlijk hield hij zich nu onledig met het schrijven van zijn reisboek, hetwelk ons voor dit opstel, van groot nut is geweest. Het werd herhaalde maal te Amsterdam herdrukt; de titel luidt:
Wonderlijcke Historische ende Journaelsche Aenteyckeniningh van 't gene Pieter Van den Broecke, op sijne Reysen, soo van Cabo Verde, Angola, Gunea, Oost-Indien (aenmerckens waerdigh) voorgevallen is: Waer in hem, soo in schip-breuck, als in 't doorreysen van 't Lant, seer veel vreemde dingen ontmoet zijn, soo van Religie, Manieren, Zeeden, en Huyshoudingen der volckeren: En andere eyghenschappen der Landen en Kusten, die sy bezeylt hebben.
Het rustelooze leven dat Van den Broecke tot nu toe geleid had, liet hem ongetwijfeld niet toe, lang werkeloos te blijven. Van den anderen kant deed de Oost-Indische maatschappij, welke zijne bekwaamheden op prijs stelde, hem de schoonste aanbiedingen, zoodat hij eindelijk voor die bekoring bezweek. Hij trad dus nogmaals in dienst en keerde naar Indië terug waar hij in 1640, door zijnen vriend den generaal A. Van Diemen, met den titel van commandeur was heen gezonden, en Malakka hielp belegeren. De vele ongemakken en ontberingen, welke hij, door de langdurige belegering, daar moest lijden, berokkenden hem eene zware ziekte, aan welker gevolgen hij in 1641 voor gemelde stad overleed. Hij had den ouderdom van 57 jaren bereikt.
Op de puinen van het verdelgde Jakatra, aan de boorden van de rivier Tji-Liwoeng, verrees welhaast de machtige hoofdstad van Java, Batavia, die spoedig den algemeenen zetel werd van den Nederlandschen Oost-Indischen handel. De bloei van Batavia nam dermate toe, dat de bevolking, op het einde der xviie eeuw, op ongeveer 150,000 inwoners werd berekend. In 1811, tijdens de oorlogen van het eerste keizerrijk, hadden de Engelschen zich van Java meester gemaakt; maar toen Napoleon, door de macht der verbondene legers was gevallen, werd die kolonie aan Nederland teruggegeven. Sedert de stichting van Singapore, in 1819 door de Engelschen, moest Batavia als handelshoofdplaats veel van haar vroegeren luister derven; men telt er thans nog slechts omtrent 70,000 inwoners. Voor Nederlands overzeeschen handel blijft zij evenwel nog altijd van het grootste belang.
Antwerpen.
J. Staes.
|
|