Wanneer ik gezelschap had, dat bij mij at of koffie dronk, was zijne smart groot; met een bekommerd gezicht, met een inwendigen spijt, zette hij zich op een hoek van de tafel, en scheen zich als een onderdrukt wezen aan te merken, omdat hij niet alles wegnemen of onder elkander smijten kon wat er was. Stond er een suikerpot op de tafel, dan was deze het voornaamste oogmerk van zijn oplettendheid. Daar hij wel wist dat hij er niets uitnemen mocht, hield hij ten minste de eene hand er op, en stak haar allengs dieper; op het verbod: ‘Hassan!’ trok hij haar wel schielijk terug, en liep dikwijls onder de tafel, maar het duurde niet lang of hij strekte haar weder steelswijze naar de suiker uit, en zoodra hij een onbemerkt oogenblik geloofde te vinden, stool hij een stuk, vluchtte met groote haast, en drukte den roof aan zijne borst. Dit gedrag had iets zoo komieks, dat mijne vrienden en ik zelve dikwijls in een schaterend gelach moesten uitbarsten.
Vleesch at hij niet, maar wat anders het menschelijk gehemelte kittelt, dat kittelde ook het zijne, vooral suikergebak. Hoe lekkerder en schooner dit was, hoe meer het hem scheen te behagen. Over het algemeen hield hij van alles wat zacht was, maar at niets scherps of prikkelends.
Met mijne keukenmeid ging hij zeer ruw te werk, rukte haar de muts van het hoofd, trok haar den halsdoek af en gehoorzaamde haar nooit. Katten en honden plaagde hij op het moedwilligste, tergde hen onophoudelijk, trok hen bij de ooren, en waagde het met den grootsen hond. Zijne vlugheid, zijn snel klauteren en zijn grappig gegrijns dat deze dieren verward maakte, verhinderde dat zij hem eenig leed konden doen. De ergste streek, die hij mij gespeeld heeft, was dat hij mij eene Hetrurische vaas brak. Ik had gaarne den aap gegeven om de vaas weder te bekomen.
Deze kleine Afrikaansche deugniet zou volgens deze schildering geen bekoorlijk huislijk voorwerp, en zijn bezit weldra voor iemand schadelijk zijn; maar hij had daarbij zoovele andere gaven, en zulk een aangeboren vis comica, dat hij het overige daardoor uitwischte. Reeds zijn kommervol gelaat, wanneer hij niet alles stelen, breken of door elkander werpen mocht, en zich derhalve als een zeer onderdrukt wezen scheen aan te merken, had iets hoog komieks, en iedere zijner bewegingen verwekte gelach. In een gezelschap trok hij dadelijk de opmerkzaamheid tot zich, en niet zelden vermaakte hij iedereen een langen tijd achter elkander. Ik kon hem als een huisnar beschouwen, en daar het lachen heilzaam is, kon men hem met hetzelfde recht een huisarts noemen.
Op den weg van Napels naar Rome was een net boven in den wagen gespannen. Hier speelde hij voor matroos op eene bewonderenswaardige wijze, verrichtte uit eigen beweging eene menigte kunststukken, kortom, hij gedroeg zich als een geboren koorddanser.
In Rome woonde ik op het Corso, en had een balkon voor mijn venster. Wanneer ik lust kreeg om een hoop Romeinen en Romeininnen te zien, liet ik den aap op het balkon; dadelijk vergaderde er eene menigte menschen, die zich niet konden verzadigen in het beschouwen van zijne kuren. Men kan geen beter gelegenheid hebben om gelaatstrekken en groepen te bestudeeren dan ik die door den aap bekwam. De schilders in Rome moesten naast het palet en het penseel ook een aap bezitten.
Binnen weinig dagen was mijn Hassan in het gansche Corso bekend, en ik door hem; want ik hoorde verscheidene malen op de straat van onbekende personen zeggen: Eccola il padrone della scimia. Kortom, gelijk ik in Napels don Carlo heette, heette ik in Rome de meester van den aap.
Behalve de vele voetgangers, die behagen in hem schepten, waren er ook personen in equipages, wier opmerkzaamheid hij tot zich trok, en onder hen inzonderheid de gravin Bathyani uit Weenen; zij zond haren kamerdienaar bij mij, en liet mij dringend verzoeken om haar den aap af te staan. Ik geraakte in verlegenheid, doch liet haar zeggen, dat ik zulks met veel vermaak doen zou, bijaldien hij niet reeds voor eene dame in Duitschland bestemd ware, die ik hem vast beloofd had; dat hij overigens zoo lang ik in Rome bleef tot haar dienst was. Zij liet hem daarop verscheiden malen halen, en zond hem mij weder. Eens had zij hem, in plaats van het touw, waaraan ik hem gebonden hield, een lang zijden snoer om den hals gedaan, hetwelk ik hem aanliet toen ik van Rome vertrok.
Thans komt het treurig uiteinde van dezen armen aap. In Bologna moest ik met mijn gezelschap in den Adelaar afstappen, daar de overige herbergen bezet waren. Hier vonden wij een onbeschrijfelijk lompen en boosaardigen camariere, die de meester in huis scheen te zijn. Ik had iets op het tolkantoor te doen, en om geene onaangenaamheid met dezen mensch te hebben, bond ik mijn aap zeer vast en kort aan een stoel, en ging uit.
Na twee uren kwam ik weder. Het eerste wat ik zag was mijn aap, die, gelijk een kind, recht op den stoel zat, en dood was. Hij had zich het zijden snoer, terwijl hij zich losmaken wilde, eenige malen om den hals gewonden en zich daaraan gewurgd. Het bloed stond hem voor den mond, en zijn stervend gelaat had iets ontzettends, daar het zooveel menschelijks bezat.
Ik kan het niet beschrijven hoe mij het arme dier jammerde, vooral daar ik mij voorstellen kon hoeveel hetzelve bij zijn taai leven moest geleden hebben. Ik had gaarne geweend, als ik mij voor mijne reisgenooten, die van Rome af bij mij waren, en die van sentimenteele gewaarwordingen niets wisten, niet geschaamd had.
Ik maakte den doode schielijk los, en vond hem reeds stijf; desniettegenstaande beproefde ik op alle mogelijke wijzen, vooral door wrijvingen, hem in het leven te herroepen; vergeefs; hij was in het tweede jaar zijns levens naar een land vertrokken, uit hetwelk geen aap en geen mensch wederkeert.
Ik nam hem mede in het rijtuig, toen wij van Bologna naar Modena reden; en toen wij eene schoone omtuinde weide voorbij kwamen, waarop een hooge oude boom stond, legde ik hem onder denzelve in een groot papier gewikkeld neder. Wat toch de landlieden wel gedacht hebben, toen zij dezen kleinen Afrikaan op hunnen grond vonden!