Eene winterontmoeting in Rusland.
Eenige jaren geleden, gedurende eenen winternacht, wedervoer den jongen geneesheer van het Russische stadje Lubny in de Ukraine het volgende.
Ik woonde een feest bij, zoo verhaalt hij zelf, op het buitengoed van een rijken grondeigenaar. Het was de 6de Januari volgens de Russische jaartelling (18 Januari naar den nieuwen stijl). Wij waren zeer vroolijk geweest, hadden langgetafeld, muziek gemaakt en gedanst, en waren na middernacht te bed gegaan, want volgens het toenmalige gebruik viel het niemand in, nog in den nacht naar huis te rijden, en op het ruime landgoed was plaats genoeg om eene groote menigte gasten te herbergen; ook vraagt in dergelijke omstandigheden in Rusland niemand naar bedden, want een deel daarvan brengt men gewoonlijk in sleden met zich, en de warme pelsen, waarvan een ieder voorzien is, vervangen meer dan voldoende het gewone beddegoed.
Ik was ingeslapen, toen een luid kloppen op mijne kamerdeur mij wekte, en ik mijnen naam hoorde roepen. Een bediende van het huis verzocht mij binnengelaten te worden; hij kwam, vergezeld van den koetsier van den rechter Alexander Paulowitsch, een mijner oudste vrienden, die, in het voorbijgaan gezegd, wel een hartelijk goede, vriendelijke grijsaard was, maar zeer verslaafd aan den Hongaarschen wijn en andere geestrijke vochten; de koetsier verhaalde, dat zijn meester omstreeks 8 ure 's avonds ziek was geworden en er gevreesd werd, dat er een aanval van beroerte zou volgen; dat de huishoudster van den rechter daarom terstond eene slede naar mij en naar den neef van den ouden heer had gezonden, die op een landgoed bij Goroczin woonde, want de huishoudster geloofde niets anders, dan dat de heer Paulowitsch den morgen niet zoude beleven, en liet mij bijzonder dringend verzoeken, onverwijld naar huis te rijden en haren meester de noodige verpleging te wijden. Dit verzoek werd ook door den koetsier, met tranen in de oogen, ondersteund, en hij smeekte mij gereed te zijn, wanneer hij van het landgoed Goroczin met de slede zoude teruggekeerd wezen. Dit duurde mij echter te lang, want bij het volbloedige gestel van mijn ouden vriend was er onmiddellijk gevaar. Ik konde, als ik een goed paard bereed, in 3 of 4 uren op de bestemde plaats zijn; ik was tamelijk goed met den weg bekend en mocht mijnen plicht niet verzuimen, wilde ik mijn goeden naam niet in de waagschaal stellen, want de heer Paulowitsch was algemeen bekend en bemind, en als hij zonder geneeskudige hulp stierf, waagde ik mij aan een algemeen verwijt. Ik beval dus den koetsier, van zoo spoedig mogelijk naar Goroczin te rijden en verzocht den bediende des huizes mij een der vlugste en krachtigste paarden uit zijns meesters stal te zadelen, dewijl ik zonder verwijl naar Lubny wilde terugrijden.
- Heilige moeder Gods, heer dokter, dat zult gij toch niet doen? riep de oude bediende verschrikt uit; wacht toch, tot dat ik uwen knecht heb gewekt en de slede bespannen is! Bedenk, dat het nijdig koud en winternacht is en gij voor wolven hebt te vreezen.
- Ba, om de wolven geef ik niet, riep ik uit, want men acht zoo licht deze dieren te gering, daar zij slechts in den tijd van het paren, van het eind van Februari tot het midden van Maart, algemeen voor gevaarlijk gehouden worden. Er is maar weinig sneeuw gevallen, ik zal dus kunnen rijden, ten minste tot aan Lukomié, waar ik weder een versch paard kan krijgen.
De bediende hield mij te vergeefs voor oogen dat de wolven zoo talrijk schenen te zijn dat de kleine bosschen er van wemelden. De verzekering van den koetsier dat hij er onder weg geen enkelen had ontmoet, versterkte mij in mijn besluit. Een kwartier later sprong ik, door eenen pelsrok, pelslaarzen, pelsmuts en handschoenen van pels goed beschermd, op een flink paard, verzocht den bediende mijne groeten en verontschuldigingen aan mijnheer en mevrouw over te brengen en draafde fiksch er op los.
Kwartier over een uur reed ik het landgoed af; het was bitter koud; over den grond lag eene dunne sneeuwlaag, die mij nu mijnen weg duidelijk liet kennen. Ik had twee dubbele pistolen, die mij gewoonlijk op mijne uitstapjes in den buiten vergezelden, en een klein zakje, dat een kruithoorn, kogelzak en verder schietgerief bevatte, bij mij gestoken; daarmede geloofde ik mij genoegzaam beschermd, want de paringtijd der wolven was nog niet daar, en ik vreesde eenige enkelen van deze dieren niet, daar ik hen reeds dikwijls ontmoet had en hen steeds door roepen of zweepslagen had verjaagd.
Aanvankelijk ging alles wel. Mijn paard was goed, en ging snel vooruit. Ik had de wijde steppe voor mij, die met de enkele kleine boschjes in het schemerlicht een onaangenamen indruk maakte. De hemel boven mij was helder en bezet met vonkelende sterren. De versche sneeuw bedekte nauwelijks den bevrozen bodem; het had opgehouden met sneeuwen, maar nu en dan verhief zich de oostenwind bij vlagen en dreef de sneeuw tot hoopen bijeen, welke ik zorgvuldig moest omrijden, om mijn paard niet te vermoeien. Ondanks de snelheid van den rit had ik allerlei gedachten, en eene soort van bang voorgevoel maakte zich onwederstaanbaar van mijn gemoed meester, want zulk een rit in een donkeren winternacht op eene grenzelooze ijzige vlakte werkt nederdrukkend op den geest. De gedachte, mijn ouden vriend niet meer in leven te vinden, veroorzaakte mij een onaangenaam gevoel; ik zegde tot mij zelve, dat snelle hulp, door eene aderlating, den goeden, vroolijken grijsaard het leven zou kunnen redden. Ik verviel ongemerkt in een zwaarmoedig droomen, waaraan de eenzame koude omgeving, de doffe hoefslag van mijn paard en de grafstilte der steppe nog meer voedsel gaven.
Zonder het te bemerken was ik ingeslapen; de werking der koude, de vermoeidheid en misschien ook de rijkelijk genoten sterke wijnen, hadden mij slaperig gemaakt. Ik werd wakker bij eene onstuimige beweging van mijn paard, dat in een