De Vlaamsche School. Jaargang 26
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijZegels der abdij van Tongerloo.
| |
[pagina 183]
| |
Nochtans die bewering van die vier abten, Joannes geheeten, is zoo ongegrond niet als Sanderus het voorgeeft, en in 't bijzonder is het valsch, wat hij zegt, dat desaangaande niets klaar in het Necrologium gevonden wordt. Het zij vooreerst gezegd, dat wij steunen op het oudste Necrologium van Tongerloo, dat zonder twijfel omtrent het midden der xive eeuw geschreven werd, waarin de naam van abt Egidius de Hildernisse (+ 1377) twijfelachtig, maar die van Willem van Comptich (+ 1385) zekerlijk door eene andere hand is bijgeschreven, zoodat tusschen de daar vermelde abten, Joannes geheeten, van de eerste hand geschreven, Joannes van de Grave (+ 1399 of 1400), die gewoonlijk voor den derde van dien naam doorgaat, geenszins kan zijn inbegrepen. Welnu daar vinden wij op vier verschillige dagen melding gemaakt van prelaten, met den naam Joannes, waarvan drie met onderscheidende toenamen: Den 21n Februari gedachtenis van Joannes, voorheen abt dezer kerk; - den 4n Maart, van Joannes van Lier, abt enz.; - den 24n April, Joannes, genaamd Bisschops, abt enz.; - den 12n Mei, Joannes, van Berlaar, abt enz.Ga naar voetnoot(1). Volgens het Neerologium zijn er dus in de twee eerste eeuwen van Tongerloo's bestaan, vier abten van dien naam geweest, en niet twee gelijk de lijsten gewoonlijk opgeven. De geleerde Willebrordus Bosschaerts drukt dezelfde meening uit in zyn Chronicon Tongerloense (Hs.), waar hij ook de geschiktste plaats aanwijst, welke die twee bijgevoegde abten in de opvolging dienen in te nemen. Zoo zegt hij ten jare 1264: ‘Hier zij aangemerkt, dat van 1234 tot 1264 twee Jannen geheerscht hebben, gelijk het sterfboek onzer kerk bewijst en de ruimte van 30 jaren gemakkelijk toelaat. Maar vermits dit boek het jaar van hunnen dood en van het begin huns bestuurs niet opgeeft en de gedenkteekens het verschil hunner toenamen verzwijgen, was het ons onmogelijk te weten in welk jaar de eerste zijn bestuur voleindigd, en de volgende het zijne begonnen heeft.... Na het verloop van het jaar 1263, legde Joannes, de tweede van dien naam, den staf neder. In 1270 was het beheer in handen van Joannes van Berlaer, 14en abt, van dien naam de derde. 1286. Het zij aangemerkt, dat in een soortgelijk geval gelijk hierboven, van 1270 tot 1287 twee Jannen gezeteld hebben, en dat om dezelfde oorzaken het einde van den eerste, en het begin van den tweede niet gekend is. Voor zooveel men weet eindigde in 1286 of 1287 het bestuur van Joannes van Lier, den 15en abt, de vierde van dien naamGa naar voetnoot(2).’ Het bestaan der vier abten is dus klaar bewezen; een der twee eerste is Jan Bisschops, de derde Jan van Berlaar, en de vierde Jan van Lier. Wat de gedenkstukken van lateren tijd betreft, zooals het opschrift van Streyters, door Sanderus opgeworpen, gemakkelijker kan men in deze eene misgreep veronderstellen, dan in het Necrologium, des te meer omdat de gelijknamigheid van die vier abten daar lichtelijk aanleiding kon toe geven. En was eens eene dergelijke misgreep begaan, wat wonder zoo men in hetzelfde spoor is blijven voortwandelen, en op latere gedenkteekens dezelfde dwaling herhaalde! Een twijfel van denzelfden aard bestaat aangaande de opvolging der allereerste abten van Tongerloo. Volgens de gewone lijsten zijn de drie eerste abten: Henricus (+ 1150), Hubertus (+ 1167) en Wibertus (+ 1178). Het bestaan dezer drie is zeker, maar de geleerde Adr. Heylen, in eene aanteekening in handschrift, geeft de meening te kennen dat wellicht tusschen de twee eerste abten een andere Wibertus moet ingelascht worden. En ziehier om welke reden. In eene oorkonde, zonder jaartal, maar ongeveer van het jaar 1164, verklaart abt Hubertus, dat hij aan Baldewinus van Oorbeek de helft der groote tienden der kerk van Oorbeek overlaat, mits jaarlijks twee mudden erwten en zooveel koorn aan de abdij te vergelden, en op voorwaarde dat na den dood van Wibertus, abt van Tongerloo, die de voorzeide tienden van zijne voorzaten wettelijk had verkregen en dezelve aan de abdij geschonken, het recht van Baldewinus een einde zou nemen en de tienden met het recht van patronaat aan de abdij terugkeerenGa naar voetnoot(1). Hier wordt dus melding gemaakt van eenen abt van Tongerloo, Wibertus, die te gelijker tijd met abt Hubertus in leven was. ‘Waarschijnlijk, zegt Heylen hierop, had deze Wibertus de abtelijke waardigheid aan Hubertus overgelaten en alleen den naam van abt behouden, zooals velen in deze en in de volgende eeuw gedaan hebben.’ Bosschaerts en Sanderus verhalen, dat Wibertus, de derde abt, uit zijn erfdeel, de kerkgift van Oorbeek mede naar de abdij bracht, en veronderstellen derhalve dat die derde abt dezelfde persoon is als Wibert, waar het gezegde diploma van spreekt. Hunne meening zou men kunnen vereenigen met die van Heylen, en zeggen dat Wibertus de eerste opvolger was van Henricus, nadien zijn ontslag gaf en werd vervangen door Hubertus, na wiens overlijden hij opnieuw het bestuur der abdij in handen nam. Dat | |
[pagina 184]
| |
dit meer gebeurde in de eerste eeuwen der orde, zouden wij door voorbeelden kunnen staven. Men kan ook veronderstellen dat Wibertus eerst hulpabt (coajutor) was onder Hubertus, en daarna dezen opvolgde. Wat er ook van zij, uit deze aanmerkingen blijkt genoegzaam, dat er geene oprechte noodzakelijkheid bestaat om uit hoofde van de voorgebrachte oorkonde de lijst der abten met eenen te vermeerderen. Onder het bestuur van Hubertus ontmoeten wij nog eenen anderen abt, met name Hermannus. Deze is ten jare 1157, onder de benaming van gewezen abt (quondam abbas), medeonderteekenaar eener akte, door verscheidene leden van het kapittel van S. Petrus, van Hilvarenbeek, en van de abdij van Tongerloo onderteekend. Het is onwaarschijnlijk dat deze Hermannus een en dezelfde persoon is met den abt van denzelfden naam, die op de gewone lijsten als vierde abt staat aangewezen en in 1206 stierf. Vermoedelijk heeft hij voor, of met Hubertus het bestuur waargenomen, tenzij men veronderstelle, naar aanleiding van het onbepaalde gezegde: quondam abbas, dat hij niet te Tongerloo, maar in een ander klooster de abtelijke waardigheid hebbe bekleed. Doch keeren wij tot onze hoofdzaak, de zegels, weder. 4. Menigwerf wordt in den loop der dertiende eeuw het abtelijk zegel vernieuwd. Dezelfde abt Godefridus, die in 1306 met het vorige zijne brieven bezegelde, had in 1308 een ander in gebruik, dat een weinig grooter is en dezelfde verbeelding en schikking aanbiedt. Doch thans is de staf van den abt buitenwaarts gekeerd en in het randschrift leest men Tongherlo in plaats van Tongerlo. Bij gebrek aan een volledig exemplaar, is het onmogelijk over de andere woorden van het opschrift iets te zeggen. Voor de eerste maal treffen wij hier een tegenzegel aan. Door tegenzegel, contrasigillum, verstaat men een tweede zegel, op de keerzijde van het bijzonderste zegel ingeprent. Gewoonlijk is het kleiner dan het voornaamste zegel, waarachter het gedrukt is. Sigillum secreti, sigillum minus, secretum, secretum meum, zijn de gewone opschriften van het tegenzegel. Zoo lezen wij hier in den rand: + S. Secretum (abbis de Ton)glo. In het rond middenvak is een abt met den staf in de rechteren een geopend boek in de linkerhand, doch slechts ten halven lijve, andermaal afgebeeld; loofwerk versiert den grond. (Wordt voortgezet.) |
|