zijn: de rijke mijnheer Schutter - neen, de dwaas, de deugniet, de bedrieger!
Met deze woorden verliet zij schamper lachende het vertrek; hij lag met zijn hoofd op de tafel en snikte en weende luid en lang.
- O, hoe vernederend en onverdragelijk is die toestand! riep hij uit. Wat is er van mij geworden? Ik bezit een jeugdig lichaam, dat ik verwensch, en eene oude ziel! Alles wat mij lief en dierbaar geweest is, heb ik verlaten; zelfs mijne eer en rechtschapenheid! Een duivel in vrouwelijke gedaante is mijne gezellin! - O, gij, mijne beminde, dierbare Johanna! ook gij waart niet jong meer, waart met mij oud geworden, doch gij waart en bleeft de engel van mijn leven! En toch hebt gij om mijn dwazen wensch moeten sterven. Wat zou ik hier nog langer moeten doen; zulk eene jeugd is verschrikkelijk! Beter een schielijke dood, dan deze lange, onverdragelijke kwelling. Ik wil weder bij u zijn, Johanna, wil weder met u vereenigd worden. Verstoot mij niet wanneer ik kom, omdat ik een zelfmoordenaar ben; ik kon niet anders.
Bij deze woorden nam hij een aan den muur hangend pistool, deed er een kogel op, spande den haan en sprak: ‘Bid voor mij, Johanna! God zij mijne arme ziel genadig.’
Hij plaatste den loop der pistool tegen zijne slapen en drukte los. Hij hoorde het schot vallen en gevoelde eene snijdende pijn door de hersenen, doch, ook te gelijker tijd, dat hij nog leefde. Dit bewewustzijn vervulde hem met ontzetting en deed hem huiveren; hij waagde het niet, de oogen te openen. Eindelijk deed hij het, en zag zijne Johanna sluimerend aan zijne zijde onder den vlierstruik, tegen het gebergte. De stralen der aan den gezichteinder dalende zon beschenen haar met gouden glans, en deden het glimlachje, dat rond haren mond speelde, zooveel te beter uitkomen.
Verbaasd staarde hij rond zich. Een droom! Dus werkelijk maar een droom! - Och, God! Och, God! hoe dank ik u, dat deze verschrikkelijke jeugd slechts een droom is geweest!
Hij knielde, diep ontroerd, naast zijne vrouw en drukte haar eenen kus op het voorhoofd met eene uitdrukking van het hoogste geluk.
- Och, Emanuel! sprak zij nauwelijks hoorbaar, wat een schoonen droom heb ik gehad! Ik was weder jong. Alles, alles uit mijn leven is voor mijnen geest heengetrokken, alsof ik het nogmaals doorleefde. Ik was in den hof mijner ouders; gij stondt bij de heg; ik hoorde wederom voor de eerste maal de woorden van liefde en gevoelde den eersten kus uwer lippen. Al de onrust en het geluk onzer bruiloft heb ik op nieuw gesmaakt; toen woonden wij in het kleine huisje beneden in de stad; Elisa werd geboren, gij stond voor mijn bed en weendet; gij gaaft mij het gouden kruis. - En gij, Emanuel, hebt gij ook gedroomd?
- Ik had een vreeselijken, ontzettenden droom, Johanna, sprak hij, diep adem halende; ik ben er nog te veel door getroffen en zal hem u later wel eens mededeelen; doch kom nu mede, zeide hij, haren arm vast omvattende, kom, mijn lieve, goede vrouw, laat ons gaan naar ons vreedzaam huis, onze kinderen en kleinkinderen. Laat ons de dagen, die God ons gegeven heeft, in liefde en verdraagzaamheid doorbrengen, ver van dwaze wenschen, waaraan het menschelijk hart zoo rijk is. Onze herinneringen zullen ons steeds jong houden, zoo lang tot God ons tot eene eeuwige, onvergankelijke jeugd oproept.
Zwijgende, doch hem met hartelijke liefde aanziende, volgde zij hem; daar vernamen zij als een ruischen des winds tusschen de sombere dennen, doch omziende, bemerkten zij niets, dan de takken der boomen, die door een koelen luchtstroom werden bewogen.
Naar G. vom See.