Op Dinsdag 20 April gevoelde Van Lerius zich minder wel dan de vorige dagen. Zijn eetlust was gansch verdwenen en de twee bekwame geneesheeren Antoon Kums en P. de Caisne, die onzen stadgenoot in verpleging hadden, waren onmiddellijk ontboden geworden. Ofschoon ernstig krank, scheen onze vriend evenwel niet met een buitengewoon gevaar bedreigd; doch tegen den avond verergerde zijn toestand dusdanig dat hij zelf het verlangen uitdrukte den laatsten troost der stervenden te ontvangen.
Ten volle was hij bij zijn lot gelaten. Immers sedert lang had hij, als het ware, vaarwel aan het aardsche gezegd om zich alleen met het eeuwige bezig te houden. De godsdienst die hem steeds tot steun had verstrekt, geleidde hem thans tot zijne hoogere bestemming en zijne laatste oogenblikken waren die eens vromen. Nadat hij met den grootsten eerbied de laatste heilige sacramenten had ontvangen, deed hij zijne kinderen naderen, en hun den vaderlijken zegen gevende, zegde hij hun met overtuiging: ‘Kinderen, weest immer braaf! bemint uwe moeder, dan zullen wij ons eens te zamen hierboven verblijden.’ Eenige stonden later, ten 12 1/2 ure 's nachts, was hij een lijk.
De maar van 's mans overlijden verspreidde zich snel door de stad, en, men mag het getuigen, zijn afsterven werd algemeen betreurd. Inderdaad Van Lerius had geene vijanden, en zijne kunstkennissen werden algemeen gewaardeerd.
De lijkdienst werd op Maandag 26 April ten 11 ure gesteld. Ten 10 1/2 ure vereenigde zich in het sterfhuis eene talrijke schaar vrienden die den overledene eene laatste hulde wilden brengen. De slippen van het baarkleed werden gedragen door de heeren schepen J. Cuylits, als voorzitter der Koninklijke Maatschappij van Schoone Kunsten, Em. Koelman, als voorzitter van het bureel der kerkmeesters van St.-Jacobs, Frederik Belpaire, als commandeur der orde van den H. Gregorius den Groote, ridder Leo de Burbure, als lid van het academisch korps der koninklijke academie van Antwerpen, Gustaaf Kempeneers, als regent derzelfde koninklijke academie, Ph. Rombouts, als bijzondere medewerker van den overledene, P. Génard, als secretaris der Provinciale Commissie voor Grafen Gedenkschriften, A.L. Jaumar, als voorzitter der fabriek van St.-Jacobs en A. Goovaerts-Van den Wouwer, namens het broederschap der Veertiendaagsche Berechting, waarvan Van Lerius prefect was geweest.
Na den plechtigen lijkdienst begaf men zich naar het kerkhof van Berchem alwaar de begrafenis zou geschieden. Het graf was aan den linkerzijde des tempels voorbereid. Op het oogenblik dat het stoffelijk overschot onzes vriends zich voor immer aan ons oog ging onttrekken, spraken wij het volgende vaarwel uit:
‘Mijnheeren,
In afwachting eener plechtigere hulde, breng ik namens de Provinciale Commissie van Graf- en Gedenkschriften en verscheidene andere geschiedkundige kringen, den laatsten groet aan eenen man dien wij, gedurende meer dan dertig jaren, niet alleen als vriend hebben lief gehad, maar ook als geleerde en vaderlander hebben hoog geschat en vereerd.
Theodoor Van Lerius heeft groote diensten aan de nationale letteren bewezen; hij heeft zijnen naam gehecht aan de prachtigste parel van België's kunstkroon; zijne nagedachtenis zal voortleven zoo lang er ten onzent lieden zullen zijn die de werken onzer onovertroffene kunstschool naar eisch zullen weten te schatten en de stappen van roemrijke voorzaten pogen te volgen.
Met een taai geduld gewapend en door het licht der wetenschap geleid, heeft hij het floers opgelicht dat de voortbrengselen onzer vroegere schilders, beeldhouwers en bouwkundigen omhulde, en hunne faam in haren zuiveren en waren glans hersteld. Het boek der geschiedenis is door zijne bekwame hand met menige schitterende bladzijde verrijkt geworden.
Medewerker van den overledene in verscheidene ons toevertrouwde zendingen, voelen wij diep het verlies dat wij door 's mans dood ondergaan. Ten volle deelen wij in den rouw zijner achtbare familie en der talrijke noodlijdenden welke zijne milde hand ondersteunde. Met de droefheid in het harte verwijderen wij ons van het stoffelijk omhulsel dat eens met zooveel kunde, rechtzinnigheid en vriendschap was bezield.
Bij den tol dien al het geschapene aan den dood moet betalen, zeggen wij u, waarde collega, vaarwel; moge God, dien gij zoo vurig hebt bemind, u reeds het loon hebben vergund dat Hij den deugdzamen heeft voorbereid.
Vaarwel tot in het ander leven!’
's Mans graf is gesloten! Met innige smart leggen wij daarop deze bladzijden neder; mogen zij waardig worden gevonden van onzen te vroeg ontslapen vriend.
P. Génard.