Uit de gedichten van P. de MontGa naar voetnoot(1)
Rubriek: Noordsche Silhouetten.
Skald Ortwin
De Noodhoorn toette al over het strand.
Skald Ortwin greep de saks van den wand,
sloot kind en vrouwe vast op zijn hert
en toonde dan beiden de laaiende vert.
‘'t Is kamp ginds! sprak hij, en dood den Waal!’
en schenkend vol most zijne aerden schaal:
‘U drink ik, du minne, du kind - mijn licht.
'k Ben kerel en vrijman! Kamp is plicht.
En trouw als mijn mond u 't afscheid kust,
zoo zegene u God, vrouw minne, mijn lust!
Woïho! Woïho! Kerelenbloed;
Daar trok hij naar 't strand. o Lang, zoo lang,
volgden twee oogen van verre zijn gang.
Hij keerde zich om in den avondgloed
en zwaaide zijn hutje nen laatsten groet.
Daar rolde op zijn wang een zilte traan,
en droomend, denkend bleef hij staan:
‘Och ziet ge me nog, mijn kind, mijn vrouw?
Toch blijft u mijn ziel voor eeuwig trouw.
En heb ik u straks vaarwel gekust,
zoo zegene u God, vrouw minne, mijn lust!
Woïho! Woïho! Kerelenbloed:
Fel was de kamp. De kerels, verwoed,
plonsten en baggerden in het bloed.
De schilden ronkten. Met wild gezucht
zoefden de saksen heen door de lucht.
En over de duinen, al schuifelend, ijlen
als donkere wolken, de snorrende pijlen.
Toen trok hij de saks, en zwaaide ze hoog,
en groette de kampers, met gensters in 't oog:
‘Opheisa! gi, knotsen! En zingt maar uw lied.
Ook ik speel hier meê! Wat en wacht ge me niet?
Zoo zegene u God, vrouw minne, mijn lust!
en heb ik u straks bij het afscheid gekust,
Woïho! Woïho! Kerelenbloed:
En toen hij verscheen in 't gewoel van den strijd
begroetten de makkers den Skald, verblijd;
toen drong hij zoo diep in der edelen heer,
en rukte het vaandel, aan flarden, neer.
Toen trof hij des hoofdmans snuivend paerd
en stak hem ten grond, met zijn eigen zwaerd,
en juublend, te midden van 't dreunend gevecht,
daar greep hij de nap aan zijn zijde gehecht,
en stak die omhoog, met lustigen zin:
‘U drink ik, mijn vrouw, mijn kind - mijn min.
Woïho! Woïho! Kerelenbloed:
Traag viel de nacht. De slag had uit:
Daar rees op het slachtveld zucht noch geluid.
Toen rechtte zich daar van den bloedigen grond,
de dappere Skald, bebloed, doorwond.
Naast hem, met zijn kind, lag knielend zijn vrouw
en vulde de lucht met ach en rouw,
en kuste zijne ijzige lippen weer warm,
en sloot hem zoo vast en zoo teer in haar arm:
‘U zegene God, vrouw minne, mijn lust!
Och ween niet zoo droevig, terwijl ge mij kust.
Woïho! Woïho! Kerelenbloed:
Toen hief hij, zich rechtend, de steenen schaal:
‘Och laat mij nog drinken een enkele maal.
Och laat mij u drinken mijn duinen, mijn heerd -
ik heb ze bezongen, bemind en verweerd.
Och laat mij u drinken, mijn edele vrouw -
ik minde u in 't leven en sterf u getrouw!
U schenk ik, mijn zoon, mijn luit en zweerd.
Bezoedel die nimmer! Bewaar ze mij weerd!
Bespeel uwe snaren met vleklooze hand,
trek nimmer uw kling dan voor plicht en voor land!
U weze mijn leuze: Kerelenbloed
|
|